ECLI:NL:GHARL:2015:7751

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 oktober 2015
Publicatiedatum
14 oktober 2015
Zaaknummer
14/01120 t/m 14/01123
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vergrijpboeten en navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen

In deze zaak is in geschil of de vergrijpboeten die aan belanghebbende zijn opgelegd, terecht zijn vastgesteld. De belanghebbende, een voormalig marketing/sales directeur, heeft in de jaren 2007 tot en met 2010 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen ontvangen, waarbij het inkomen uit werk en woning is verhoogd met bonussen die hij in de Verenigde Staten heeft ontvangen. De Inspecteur heeft deze bonussen niet in de aangiften van belanghebbende aangetroffen, wat leidde tot de navorderingsaanslagen en vergrijpboeten. De rechtbank heeft in eerste aanleg de boetebeschikkingen gedeeltelijk vernietigd en de boetes verminderd. De Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. Tijdens de zitting is vastgesteld dat de bonussen niet zijn aangegeven in de aangiften, en dat belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Het Hof heeft geoordeeld dat de opgelegde boetes passend zijn, maar heeft deze wel verminderd vanwege een overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetes, en de boetes zijn verminderd tot respectievelijk € 1.555 (2007), € 4.119 (2008), € 4.951 (2009) en € 5.033 (2010).

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 14/01120 tot en met 14/01123
uitspraakdatum:
14 oktober 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 12 september 2014, nummers AWB LEE 13/2199, 13/2200, 13/2001 en 13/2202, in het geding tussen Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2007 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 86.567 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.417. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 1.637.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 107.610 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 58. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.964. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 4.336.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 118.252 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 820. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 1.364. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 5.212.
1.4
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 113.683 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.632. Aan heffingsrente is daarbij een bedrag berekend van € 791. Bij beschikking is een vergrijpboete opgelegd van € 5.298.
1.5
Op de bezwaarschriften van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar de bestreden navorderingsaanslagen, boetebeschikkingen en beschikkingen heffingsrente gehandhaafd.
1.6
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep voor de jaren 2007, 2008 en 2009 bij uitspraak van 12 september 2014 voor zover gericht tegen de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente ongegrond verklaard en voor zover gericht tegen de boetebeschikkingen gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze betrekking hebben op de boetebeschikkingen en de boetes verminderd tot respectievelijk € 777 (2007), € 2.059 (2008) en € 2.475 (2009), de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De Rechtbank heeft bij diezelfde uitspraak het beroep voor het jaar 2010 gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen met betrekking tot de navorderingsaanslag en beschikking heffingsrente in stand blijven, de boete verminderd tot € 2.516, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten en de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
1.7
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.8
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.9
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] .
1.1
Partijen hebben een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
1.11
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1964 en gehuwd met [D] .
2.2
Belanghebbende is van 5 januari 1987 tot 1 oktober 2011 in dienst geweest van de in [E] gevestigde dochtermaatschappij van [F] (hierna: [F] ), [G] B.V. (hierna: [G] ).
2.3
Als marketing/sales directeur was belanghebbende vanaf 2007 feitelijk ook werkzaam in de Verenigde Staten (hierna: VS) en Canada. Meerdere keren per jaar verbleef belanghebbende in dat kader gedurende een aaneengesloten periode van een aantal dagen in de VS waar hij op die momenten vanuit [G] werkzaamheden verrichtte bij [H] (hierna: [H] ), waar ook zijn leidinggevende [I] (hierna: [I] ) werkte. [I] bekleedde vanaf 2001 een leidinggevende positie binnen zowel [G] als [H] . Tussen de beide bedrijven bestond geen aandeelhoudersrelatie. Belanghebbende was niet in dienstbetrekking bij [H] .
2.4
Op 11 december 2007 zijn belanghebbende en [G] een arbeidsovereenkomst aangegaan die zag op de benoeming van belanghebbende in zijn onder 2.3 genoemde functie In artikel 4 van deze overeenkomst is het volgende vermeld:
Inkomen
De medewerker heeft recht op:
(…)
c. een bonus volgens de inbijlage 1van deze overeenkomst opgenomen “Bonusregeling
MT leden.”
De Raad van Bestuur, vertegenwoordigende [J] N.V. als aandeelhouder van werkgever,
zal jaarlijks onderzoeken of een aanpassing van het vastgestelde salaris moet plaatsvinden.
Eventuele bijstelling vindt plaats in april. De medewerker zal schriftelijk van de beslissing
in kennis worden gesteld.”
2.5
In de onder 2.4 genoemde bijlage 1 is onder meer het volgende vermeld:
“Bonusregeling Management Team [J] werkmaatschappijen 2007
1. Kenmerken
a. De bonus is een variabel inkomensbestanddeel en gerelateerd aan de hoogte van
het bruto maandsalaris incl. vakantietoeslag;
b. De bonus is samengesteld uit 2 of 3 elementen en afhankelijk van:
- Het financiële resultaat op niveau van de werkmaatschappij-, SU of het Concern;
- persoonlijke taakstellingen;
c. De te behalen resultaten worden in het begin van het jaar vastgelegd in een
businessletter;
d. De leidinggever kan afwijken van de regeling of onderdelen daarvan.
(…)
8. Dubbelfuncties
Ingeval de medewerker op het moment van vaststellen van de businessletter binnen het
Concern een dubbelfunctie vervult (bijv. con
troler binnen 2 werkmaatschappijen), wordt in
de business letter de verhouding vastgelegd tussen de in de beide functies te behalen
resultaten. Het vervullen van een dubbelfunctie kan, gelet op de complexiteit ervan, voor de
leidinggevers in overleg met de betrokken HR managers aanleiding zijn het bonusbedrag naar boven bij te stellen.
(…)
10. Vaststelling en bonusbetaling
Nadat de betrokken leidinggever de bonus heeft vastgesteld, vindt uitbetaling plaats in april
van het jaar volgend op het refertejaar.”
2.6
Belanghebbendes fiscaal loon van [G] bedroeg volgens zijn jaaropgaven in de
navolgende jaren de navolgende bedragen:
2006: € 72.647
2007: € 79.979
2008: € 90.747
2009: € 98.676
2010: € 94.837.
2.7
Van [I] heeft belanghebbende in de jaren 2007 tot en met 2010 in de VS bonussen ontvangen (hierna: de bonussen). Ter zake hiervan ontving belanghebbende geen salarisstrookjes of andere schriftelijke verantwoording.
2.8
De bonussen over de jaren 2007, 2008 en 2009 zijn overgemaakt op de bankrekening van een vriend van belanghebbende ( [K] ). Vervolgens zijn deze bedragen overgemaakt naar een rekening bij [a-bank] in Luxemburg, welke in 2008 door belanghebbende is geopend.
2.9
De bonus over het jaar 2010 is op een door belanghebbende in oktober 2010 geopende
bankrekening bij de [b-bank] in de VS overgemaakt.
2.1
Belanghebbende ontving zijn reguliere salaris van [G] op een andere (Nederlandse) bankrekening.
2.11
Naast de bonussen die belanghebbende voor zichzelf ontving, heeft hij bedragen ontvangen die bestemd waren voor een collega. Deze bedragen heeft belanghebbende vervolgens (deels in contanten) doorbetaald aan de bewuste collega.
2.12
Op 29 december 2011 heeft de afdeling Fiscale Zaken van [J] B.V. te [L] aan de Belastingdienst Utrecht een brief gestuurd, waarin onder meer het volgende is vermeld:
“Graag wil ik u de volgende situatie voorleggen. Enige tijd geleden ben ik op de hoogte
gebracht door de HR afdeling van [F] dat is gebleken dat 2 (inmiddels oud) werknemers
zich onterecht hebben verrijkt ten koste van [F] doordat zij bonusbetalingen vanuit een [F]
dochter in de VS hebben ontvangen. Deze bonusbetalingen waren niet geauthoriseerd door
het [F] management in NL maar waren geinitieerd door de general manager van [H]
Inc. in de US. De general manager van [H] is inmiddels ook uit dienst
en bij onderzoek na zijn uitdiensttreding zijn meerdere malversaties aan het licht gekomen
waaronder deze betalingen. [J] is in verband hiermee in een procedure met deze persoon
in de US verwikkeld.
De beide heren waar het hier om gaat zijn twee Nederlandse ex-werknemers van [H]
BV te [E] . De gewraakte betalingen zijn direct vanuit de US gedaan buiten
medeweten van [F] in Nederland om en er zijn ook geen inhoudingen op deze betalingen
gepleegd.
(...)
Anderzijds betreft het de heer [X] , woonachtig te [Z] , voormalig Marketing &
Sales Director van [H] BV. Hij heeft van december 2007 t/m november
2010 in totaal $147.500 aan betalingen ontvangen vanuit de US (2007/2008 $60.000; 2009:
$47.500; 2010 $40.000).
(…)
Het is niet duidelijk of de ontvangen bedragen zijn meegenomen in de aangiften
inkomstenbelasting van de heren maar de kans is groot dat dit niet het geval is geweest. De
vraag die ik aan u voorleg is of hier in de loonbelastingsfeer nog consequenties aan zitten of
dat, middels een renseignering aan de competente inspecteurs inkomstenbelasting, dit
verder in de inkomstenbelastingsfeer kan worden afgehandeld.”
2.13
Per 1 oktober 2011 heeft [G] het dienstverband met belanghebbende beëindigd. De bonussen zijn hierbij niet teruggevorderd. Ter zake van de beëindiging van het dienstverband is een overeenkomst opgemaakt. In de hiertoe opgestelde beëindigingsovereenkomst, op 23 respectievelijk 30 mei 2011 ondertekend, is onder punt 4. het volgende vermeld:

Per de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst draagt [J] zorg voor een
correcte eindafrekening, waaronder is begrepen salaris en (pro rata) vakantietoeslag.”
Onder punt 11. is in deze overeenkomst het volgende opgenomen:
“Behoudens de verplichtingen op grond van deze beëindigingsovereenkomst, verlenen
[X] en [J] — en/of aan gelieerde ondernemingen — elkaar over en weer finale
kwijting met betrekking tot alle aanspraken of rechten die zij jegens elkaar uit hoofde van de
arbeidsovereenkomst en beëindiging daarvan hebben.”
2.14
In belanghebbendes beroepschrift staat over de bonussen onder meer het volgende vermeld:

Over de Amerikaanse bonussen hebben wij uit de mond van [X] nog het navolgende
opgetekend:
Inderdaad was de bonus regeling in US een andere. Niet omschreven en de performance
indicatoren werden door dhr. [I] vastgesteld. Alle managers in hogere sales functies
kregen de US. 20.000,=/half jaar bij goed functioneren en andere levels minder.
Dit gebeurde allemaal op dezelfde manier en was niet gerelateerd aan een staffel of
gedetailleerde performance indicatoren. [J] heeft dit natuurlijk altijd geweten en hier
nooit een issue van gemaakt. Dat zij niet in detail gekeken hebben naar wie en wanneer deze
bonussen zijn uitgekeerd zijn betekent dat zij e.e.a. niet onder controle hadden. Ik ben er van
overtuigd dat e.e.a. gewoon in de boekhouding opgenomen is met vermelding van mijn
naam etc. Moet inderdaad frustrerend zijn geweest voor de mensen binnen [J] die
hiervoor verantwoordelijk waren.
Zoals gezegd moet er een goedkeuring gegeven worden m.b.t. het uitkeren van bonussen en
ik kan mij niet voorstellen dat Dhr. [I] hierover geen verantwoording hoefde af te leggen.
Hoe dit in zijn werk ging weet ik niet. SU betekent Strategic Unit Directeur en Strategic
Unit Manager. Kan zijn dat de benamingen niet meer aansloten maar ik kan me voorstellen
dat dhr. [I] Strategie Unit Directeur was, die op zijn beurt natuurlijk ook bonussen en
hoogtes daarvan met zijn baas moet checken.
Zoals gezegd waren voor niemand berekeningen van de Bonussen in de US. De berekening
formule was dhr. [I] .”
2.15
Belanghebbende verzorgde zelf zijn aangiften IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2010 en gaf de ontvangen bonussen niet aan als inkomen uit werk en woning. Evenmin vermeldde belanghebbende in zijn aangiften de saldi van de Amerikaanse en Luxemburgse bankrekeningen, waardoor deze in de aangiften geen deel uitmaakten van de grondslag voor zijn inkomen uit sparen en beleggen.
2.16
Naar aanleiding van de onder 2.12 genoemde brief, heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2007 tot en met 2010 opgelegd waarbij het inkomen uit werk en woning is verhoogd met de bonussen en het inkomen uit sparen en beleggen is verhoogd met de saldi op de Amerikaanse en Luxemburgse bankrekeningen.
2.17
De navorderingsaanslagen IBIPVV 2007 tot en met 2010 zijn (mede) gebaseerd op de navolgende correcties van belanghebbendes inkomen uit werk en woning. De bedragen die belanghebbende in ontvangst heeft genomen voor zijn collega, zijn hier niet in begrepen.
Jaar Belastbaar inkomen uit werk Bonus Bij navordering vastgestelde
en woning zoals aangegeven in belastbaar inkomen
de aangifte en vastgesteld bij uit werk en woning
de aanslag
2007 € 71.967 € 14.600 € 86.567
2008 € 80.410 € 27.200 € 107.610
2009 € 89.452 € 28.800 € 118.252
20l0 € 85.683 € 28.000 € 113.683
2.18
Gelijktijdig met het opleggen van de navorderingsaanslagen is over de correcties inzake het inkomen uit werk en woning over elk van de jaren 2007 tot en met 2010 een vergrijpboete opgelegd van 50% van de nagevorderde belasting/premie. Bij brief van 21 augustus 2012 heeft de Inspecteur deze vergrijpboeten aangekondigd.
2.19
Bij belanghebbendes brief van 16 januari 2014 aan de Rechtbank, is een kopie van een pagina uit het postboek van belanghebbendes toenmalige gemachtigde gevoegd. Op deze pagina van het postboek is het volgende vermeld:

19-2-13 Bel. L ‘den bezw ib 07-10 [X] LA”.
2.2
De Inspecteur (van de Belastingdienst/Noord/kantoor Leeuwarden) heeft aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij brief van 24 december 2012 voor het jaar 2007 een ontvangstbevestiging gestuurd, waarin hij heeft geschreven dat het bezwaar tegen de
navorderingsaanslag IB/PVV over 2007 door hem op 30 november 2002 is ontvangen. De Inspecteur heeft aan de toenmalige gemachtigde van belanghebbende bij brieven van 5 maart 2013 voor de jaren 2008 en 2009 een ontvangstbevestiging gestuurd, waarin hij heeft geschreven dat de bezwaren tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2008 respectievelijk 2009 door hem op 20 februari 2013 zijn ontvangen. Bij brief van 15 april 2013 heeft de Inspecteur naar de toenmalige gemachtigde van belanghebbende een ontvangstbevestiging gestuurd, waarin is geschreven dat het bezwaar tegen de navorderingsaanslag IB/PVV over 2010 op 2 april 2013 is ontvangen.
2.21
Bij belanghebbendes brief van 6 februari 2014 aan de rechtbank, is een kopie gevoegd van de brief van de ontvanger van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de ontvanger) aan belanghebbendes toenmalige gemachtigde van 6 maart 2013. Deze brief van 6 maart 2013 gaf een reactie op het door belanghebbendes toenmalige gemachtigde bij brieven van 18 februari 2013 gedaan verzoek tot uitstel van betaling. Bij deze brief van 18 februari 2013 zijn als bijlagen de (aanvullende) bezwaarschriften over de jaren 2007 tot en met 2010 gevoegd. In de brief van de ontvanger van 6 maart 2013 is onder meer het volgende vermeld:
“Hierbij bevestig ik de ontvangst van uw brieven met bijlagen van 18 februari 2013.
Namens cliënt verzoekt u uitstel van betaling tot er is beslist op de tegen de aanslagen
ingediende bezwaarschriften. Het uitstel van betaling betreft de volgende
belastingaanslagen, welke volledig worden betwist.
Inkomstenbel./Premie Volksverz. 2007, nr. [0000.00.000] .H77 € 10.646,00
Inkomstenbel./Premie Volksverz. 2008, nr. [0000.00.000] .H87 € 20.389,00
Inkomstenbel./Premie Volksverz. 2009. nr. [0000.00.000] .H97 € 21.422,00
Inkomstenbel./Premie Volksverz. 2010, nr. [0000.00.000] .H07 € 20.803,00”
2.22
De toenmalige gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 11 maart 2013, ontvangen door de Belastingdienst/Toeslagen te Heerlen op 13 maart 2013, bezwaar gemaakt tegen de beschikking kinderopvangtoeslag 2010. Bij deze brief is als bijlage, ter motivering van het hiervoor genoemde bezwaar, een afschrift van een brief aan de Inspecteur gevoegd met dagtekening 18 februari 2013, waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de navorderingsaanslag IB/PVV 2010. Deze brief van 18 februari 2013 is op 2 april 2013 door de Belastingdienst/Toeslagen aan de Inspecteur gestuurd, en op dezelfde dag door deze ontvangen.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil is of de hiervoor bedoelde vergrijpboeten tot het juiste bedrag zijn opgelegd.
3.2
De Inspecteur beantwoordt deze vraag ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.3
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4
De hiervoor bedoelde navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente zijn in hoger beroep niet meer in geschil. Partijen hebben ter zitting voorts verklaard dat de cijfermatige uitwerking van elkaars standpunten met betrekking tot de opgelegde boetes niet in geschil is.
3.5
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Voor eerst en vooraf
4.1
Het Hof zal eerst ambtshalve onderzoeken of het bezwaar van belanghebbende tegen de bestreden navorderingsaanslag en beschikking ontvankelijk was. De Rechtbank heeft dienaangaande onder meer overwogen (waarbij het Hof “eiser” heeft vervangen door “belanghebbende” en “verweerder” door “de Inspecteur”):
“De rechtbank overweegt dat de termijn voor het maken van bezwaar tegen de
navorderingsaanslag IB/PVV 2010 eindigde op 11 maart 2013, nu deze navorderingsaanslag
als dagtekening 26 januari 2013 heeft en niet is gesteld dat de navorderingsaanslag na de
dagtekening bekend is gemaakt. (…) Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met het overleggen van de (...) vermelde kopie uit het postboek, het overleggen van het
bezwaarschrift met dagtekening 18 februari 2013, het overleggen van de
ontvangstbevestiging van de ontvanger (…) en gelet op de datum van ontvangst van de
bezwaarschriften 2008 en 2009 — voor 2007 betrof het een nadere motivering —, in
onderling verband en samenhang bezien, aannemelijk gemaakt dat hij het onderhavige
bezwaarschrift op 19 februari 2013, derhalve tijdig, per post aan de Inspecteur heeft
verzonden. Daarbij betrekt de rechtbank dat een kopie van het desbetreffende
bezwaarschrift zowel als bijlage bij het verzoek om uitstel van betaling aan de ontvanger
(…) als bij het bezwaar richting de Belastingdienst/Toeslagen (…), beiden
verzonden binnen de bezwaartermijn, is meegestuurd. Het voorgaande rechtvaardigt het
vermoeden dat de Inspecteur dit bezwaarschrift, evenals de bezwaarschriften voor de jaren
2008 en 2009, op20 februari 2013, dus tijdig, heeft ontvangen. Met de enkele stelling dat
het bezwaarschrift niet in zijn systemen is opgenomen, heeft de Inspecteur dit vermoeden niet ontzenuwd”.
4.2
Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en maakt deze overweging tot de zijne. De Rechtbank heeft op goede gronden beslist dat belanghebbende (ook) voor wat betreft de bestreden navorderingsaanslag en beschikkingen voor het jaar 2010 ontvankelijk was in zijn bezwaar.
Omtrent het eigenlijke geschil
4.3
In hoger beroep is tussen partijen niet meer in geschil dat de Inspecteur terecht en tot de juiste bedragen IB/PVV bij belanghebbende heeft nagevorderd. Vaststaat dat belanghebbende over de onderhavige jaren (2007 tot en met 2010) zelf zijn aangiften IB/PVV heeft verzorgd en ingediend. Vaststaat ook dat belanghebbende in de onderhavige jaren ten onrechte de uit de VS afkomstige bonussen niet in zijn aangiften heeft verantwoord. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat belanghebbende de bonussen heeft gestort, dan wel heeft doen storten, op buitenlandse bankrekeningen (uiteindelijk) te zijnen name, en de saldi op deze bankrekeningen in de aangiften voor de onderhavige jaren niet heeft verantwoord als onderdeel van de rendementsgrondslag van het inkomen uit sparen en beleggen.
4.4
Artikel 67e, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen luidt:

Indien het met betrekking tot een belasting welke bij wege van aanslag wordt geheven aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten dat de aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld of anderszins te weinig belasting is geheven, vormt dit een vergrijp ter zake waarvan de inspecteur hem, gelijktijdig met de vaststelling van de navorderingsaanslag, een bestuurlijke boete kan opleggen van ten hoogste 100 percent van de in het tweede lid omschreven grondslag voor de boete.”.
4.5
De Inspecteur verwijt belanghebbende dat hij voor de onderhavige jaren opzettelijk, althans voorwaardelijk opzettelijk, onjuiste aangiften heeft gedaan. Hij heeft daartoe onder meer gesteld dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk, naar thans niet meer in geschil is, onjuiste aangiften IB/PVV heeft gedaan door daarin geen melding te maken van de uit de VS afkomstige bonussen en (aanvankelijk) van de saldi van de buitenlandse bankrekeningen, waaronder in Luxemburg dat destijds een bankgeheim kende, waarop deze bonussen uiteindelijk zijn gestort.
4.6
Het Hof acht, gelet op de hiervoor – onder 4.5 – genoemde gedragingen, die, zoals hiervoor – onder 2.2 tot en met 2.11 – vastgesteld, feitelijk vaststaan, aannemelijk dat belanghebbende bij het doen van aangifte voor de onderhavige jaren – vier jaren achtereen - wist van de belastbaarheid van de genoten bonussen en dat hij bewust deze inkomsten heeft doen storten op bankrekeningen in het buitenland (waaronder in Luxemburg, een land met een bankgeheim), zonder deze bonussen en de saldi op deze bankrekeningen in de bedoelde aangiften mee te nemen. Dat belanghebbende, zoals hij heeft verklaard, meende dat de bonussen in zijn jaaropgaven van [G] zouden zijn opgenomen en aldus in zijn aangiften, acht het Hof onaannemelijk. Om te beginnen verklaart dat niet waarom belanghebbende ten tijde van het doen van de desbetreffende aangiften de tegoeden op de buitenlandse banken niet heeft aangegeven. Bovendien volgt het Hof, nog daargelaten dat belanghebbendes gemachtigde in eerste aanleg heeft verklaard dat belanghebbende meende dat de door hem uit de VS ontvangen bonussen netto waren, de Inspecteur in zijn stelling dat belanghebbende, mede gelet op zijn verzoeken aan zijn werkgever om salarisverhoging c.q. bonussen uit Nederland, zich er van bewust moet zijn geweest hoe hoog zijn reguliere salaris was en, mede gelet op de omvang van de bonussen ten opzichte van het totale jaarsalaris, redelijkerwijze niet gemeend kan hebben dat deze bonussen waren begrepen in de jaaropgaven. Indien en voor zover belanghebbende heeft willen betogen dat hij bij het doen van aangifte voor de onderhavige jaren niet wist of de uit het buitenland afkomstige bonussen in zijn jaaropgave waren opgenomen, overweegt het Hof nog dat het in die situatie – gelet op enerzijds de hoogte van het op de jaaropgave vermelde jaarloon en anderzijds de hoogte van het reguliere salaris en de bonussen – op de weg van belanghebbende had gelegen om zulks bij zijn werkgever te verifiëren. Door dat na te laten, heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de bonussen niet in Nederland zouden worden belast.
4.7
Het vorenoverwogene brengt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende (voorwaardelijk) opzettelijk heeft gehandeld, zodat het gelijk aan de Inspecteur is. Het Hof acht, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, de opgelegde boetes passend en geboden.
4.8
De Rechtbank heeft vastgesteld dat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM en heeft dat oordeel gebaseerd op de vaststelling dat enerzijds de strafvervolging is aangevangen met de aankondiging van de boeten bij brief van 21 augustus 2012 en anderzijds dat sedertdien tot het tijdstip waarop de Rechtbank uitspraak heeft gedaan een periode van ruim twee jaren is verstreken, en daarin reden gezien de boeten te matigen met 5 percent. Het Hof onderschrijft dit oordeel van de Rechtbank en maakt de overweging dienaangaande tot de zijne (vgl. HR 22 april 2005, nr. 37 984, ECLI:NL:HR:2005:AO9006). Nu in hoger beroep geen verdere overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgehad, dienen de opgelegde boetes dienen te worden verminderd met 5 percent.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank voor zover betrekking hebbend op de boetes,
– vernietigt de uitspraken van de Inspecteur voor zover betrekking hebbend op de boetes en
– vermindert de opgelegde boetes tot respectievelijk € 1.555 (2007), € 4.119 (2008),
€ 4.951 (2009) en € 5.033 (2010).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. J. van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.
De beslissing is op 14 oktober 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(A. Vellema)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 oktober 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.