Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 330,- opgelegd ter zake van “voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 8 januari 2013 met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De betrokkene stelt dat de bromfiets wel verzekerd was. Zij had een verzekering afgesloten via tussenpersoon [tussenpersoon] en had hierbij afgesproken dat zij per maand zou betalen. De verzekering liep bij de [verzekeraar] en hier bleek dat de premie jaarlijks moest worden voldaan. Zij kreeg toen bericht dat ze niet betaald hadden. Het restant is toen alsnog betaald, waarna zij dacht dat het goed was. Daarna ontving zij echter bericht van de RDW dat ze een bepaalde tijd niet verzekerd was en is de sanctie opgelegd.
De gemachtigde doet voorts een beroep op de omstandigheden waaronder de gedraging is begaan. De fout ligt niet bij haar en haar echtgenoot. Zij heeft ernstige financiële problemen en haar echtgenoot heeft ernstige gezondheidsproblemen.
3. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand houden.
4. Uit de namens de betrokkene overgelegde stukken van de [verzekeraar] blijkt dat de bromfiets vanaf 4 december 2012 niet meer verzekerd was omdat geen betaling was ontvangen en dat de verzekering weer van kracht zal zijn een dag na ontvangst van de betaling. Blijkens een door de betrokkene overgelegd polisblad blijkt dat de verzekering weer van kracht is geworden vanaf 17 januari 2013.
5. Gelet hierop en gelet op de stukken uit het dossier is naar het oordeel van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Ten tijde van de registercontrole op 8 januari 2013 was het op naam van de betrokkene gestelde voertuig niet verzekerd en de geldigheid van het kentekenbewijs evenmin geschorst. Vervolgens dient het hof te beoordelen of er desondanks redenen zijn om te bepalen dat het bedrag van de sanctie moet worden verlaagd of op nihil moet worden gesteld.
6. Artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, WAHV luidt als volgt:
“Het beroep kan worden ingesteld ter zake dat de officier van justitie had moeten beslissen dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken dan wel dat hij, gelet op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert, een lager bedrag van de administratieve sanctie had moeten vaststellen.”
7. De wetgever heeft de omstandigheden die kunnen leiden tot toepassing van de discretionaire bevoegdheid tot matiging van de sanctie willen beperken tot uitzonderlijke omstandigheden die in de persoonlijke sfeer van de betrokkene liggen, en die, indien aannemelijk geworden, de verwijtbaarheid van de gedraging weliswaar niet opheffen, doch wel in zekere mate kunnen verminderen. Verder is in de jurisprudentie aanvaard dat de financiële omstandigheden waarin de betrokkene verkeert onder omstandigheden kunnen meebrengen dat het sanctiebedrag moet worden verlaagd.
8. Naar het oordeel van het hof zijn de door de betrokkene opgegeven omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden geen bijzondere omstandigheden zoals hiervoor bedoeld. Op grond van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de verzekeringsplicht bestaat er een zorgplicht voor kentekenhouders om een verzekering voor hun voertuig af te sluiten en in stand te houden. Indien de betrokkene een voertuig op zijn naam laat overschrijven, is hij vanaf dat moment als kentekenhouder verantwoordelijk voor alle verplichtingen die dat met zich brengt, waaronder ook de verzekeringsplicht. Wat de betrokkene ook met tussenpersoon [tussenpersoon] heeft afgesproken, uit het door de betrokkene ontvangen polisblad van de [verzekeraar] bleek duidelijk dat de premie jaarlijks moest worden. De betrokkene was hiervan op de hoogte en diende dan ook aan die voorwaarde te voldoen. Dat de betrokkene dit niet heeft gedaan en per maand is blijven betalen is een omstandigheid die voor haar rekening en risico komt.
9. Door de betrokkene is in het kader van de behandeling van haar beroep bij de kantonrechter tegen de beslissing van de officier van justitie en in hoger beroep haar financiële situatie uiteengezet, onderbouwd met verschillende stukken. Hieruit blijkt dat de betrokkene en haar echtgenoot veel schulden hebben. Zij hebben in de schuldsanering gezeten en zijn nu bezig met het afbetalen van schulden. De betrokkene mag echter vanwege haar slechte gezondheidssituatie slechts enkele uren per week werken. De echtgenoot van de betrokkene ontvangt al jaren een uitkering en heeft ernstige hartproblemen. Van de zijde van de advocaat-generaal is een en ander niet betwist.
10. Het hof stelt vast dat de kantonrechter, in de door de betrokkene destijds aangevoerde financiële omstandigheden aanleiding heeft gezien het bedrag van de te stellen zekerheid op nihil te stellen.
11. Het hof acht hetgeen de betrokkene omtrent haar financiële situatie naar voren heeft gebracht aannemelijk. Deze omstandigheden brengen, naar het oordeel van het hof, mee dat de betrokkene niet in staat moet worden geacht om de opgelegde administratieve sanctie binnen afzienbare tijd, dat wil zeggen voor het moment dat zij, na het onherroepelijk worden van de sanctie, met de wettelijke verhogingen wordt geconfronteerd, geheel te voldoen.
12. Gelet hierop komt het hof tot het oordeel dat, op de voet van artikel 9, tweede lid, aanhef en onder b, WAHV, aanleiding bestaat om het bedrag van de sanctie lager vast te stellen en wel op een bedrag van € 20,-. Een en ander brengt mee dat de beslissing van de kantonrechter moet worden vernietigd en, met gedeeltelijke gegrond verklaring van het beroep, de beslissing van de officier van justitie en de inleidende beschikking moeten worden gewijzigd.
13. Het hof ziet in het voorgaande aanleiding voor vergoeding van de proceskosten van de betrokkene. Het betreft hier de reiskosten van de betrokkene ten behoeve van het bijwonen van de zitting van de kantonrechter (te Breda). Deze kosten worden ingevolge het toepasselijke artikel 2, eerste lid, onder c, van het Besluit proceskosten bestuursrecht vergoed overeenkomstig artikel 11, eerste lid, onderdeel c, van het Besluit tarieven in strafzaken 2003. Ingevolge dat artikel wordt een tarief vergoed waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse. In dit geval komt dat neer op een bedrag van € 4,20 ( [woonplaats] - Breda v.v. per bus).