Beoordeling
1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 280,- opgelegd ter zake van “als weggebruiker buiten noodzaak over de vluchtstrook of vluchthaven rijden”, welke gedraging zou zijn verricht op 20 januari 2011 om 18.15 uur op de Rijksweg A1 te Hoevelaken met het voertuig met het kenteken [kenteken] .
2. De gemachtigde voert in hoger beroep allereerst aan dat de kantonrechter ten onrechte de grond die bij aanvullend beroepschrift d.d. 18 februari 2013 is aangevoerd als 'te laat' heeft aangemerkt en niet heeft meegenomen in de beoordeling. Voorts heeft de kantonrechter ten onrechte geoordeeld dat sprake zou zijn van een kennelijke verschrijving in het jaartal van de vermeende gedraging. In de aankondiging van beschikking heeft de verbalisant linksboven de datum '20-1-2010' genoteerd en ook in het aanvullend proces-verbaal verwijst de verbalisant naar deze datum, terwijl in de inleidende beschikking als pleegdatum '20 januari 2011' is opgenomen. Nu blijkt dat er niet van de juistheid van de verklaringen van de verbalisant kan worden uitgegaan, alsook dat hetgeen op de aankondiging van beschikking niet strookt met hetgeen in het zaakoverzicht is vermeld, dient de beschikking te worden vernietigd. Daarbij merkt de gemachtigde op dat, nu uit alles blijkt dat de gedraging in 2010 zou zijn waargenomen, het sanctiebedrag 245 euro moest zijn. Ter onderbouwing verwijst de gemachtigde naar de tekstenbundel 2010. Tot slot stelt de gemachtigde zich op het standpunt dat het gevaarzettende element een rol dient te spelen bij de vaststelling van de hoogte van het sanctiebedrag. Nu het gevaarzettende element bij het stilstaan op een vluchtstrook veel groter is dan bij het rijden over de vluchtstrook, kan niet gevolgd worden dat het sanctiebedrag voor de onderhavige gedraging veel hoger ligt. Er was derhalve reden om de sanctie te matigen tot het bedrag dat geldt voor het stilstaan op een vluchtstrook, aldus de gemachtigde.
3. Uit de stukken blijkt, voor zover in dit verband van belang, het volgende.
Bij schrijven d.d. 26 september 2011 heeft gemachtigde namens de betrokkene beroep ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie. Bij brief van 7 augustus 2012 is de gemachtigde uitgenodigd voor de zitting bij de kantonrechter van 6 september 2012. Op die zitting, waar de gemachtigde niet is verschenen, heeft de kantonrechter de procedure voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde de officier van justitie in de gelegenheid te stellen om voor 13 december 2012 door middel van een aanvullend proces-verbaal van de verbalisant gemotiveerd de vraag te beantwoorden waarom er geen reële mogelijkheid tot staande houding bestond. Bij brief van 6 december 2012 is de gemachtigde uitgenodigd voor de zitting van 17 januari 2013, op welke zitting de gemachtigde niet is verschenen. Op die zitting heeft de vertegenwoordiger van de officier van justitie het aanvullend proces-verbaal van de verbalisant d.d. 20 september 2012 overgelegd. De kantonrechter heeft vervolgens de procedure wederom voor onbepaalde tijd aangehouden teneinde de gemachtigde in de gelegenheid te stellen om binnen een maand na de dag van verzending van het proces-verbaal van de zitting te reageren op het aanvullend proces-verbaal van de verbalisant. Het proces-verbaal is blijkens een daarop geplaatst stempel op 8 februari 2013 verzonden. Bij schrijven van 18 februari 2013 heeft de gemachtigde gereageerd op het aanvullend proces-verbaal en voorts het beroep aangevuld met de grond dat de verbalisant heeft nagelaten om aan te geven of de spitsstrook ten tijde van de vermeende gedraging was opengesteld.
4. Het hof deelt niet de conclusie van de kanontrechter dat de grond, die is opgenomen in het aanvullend beroepschrift d.d. 18 februari 2013, te laat is ingediend. Immers, de kantonrechter heeft op 17 januari 2013 de behandeling van de zaak aangehouden, teneinde de gemachtigde de gelegenheid te geven om op het aanvullend proces-verbaal te reageren. De gemachtigde heeft vervolgens bij schrijven van 18 februari 2013 binnen de termijn gereageerd. Het stond de gemachtigde hierbij vrij om in zijn reactie op het aanvullend proces-verbaal een aanvullende beroepsgrond in te dienen. Dit brengt mee dat de kantonrechter deze grond ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, zodat de beslissing van de kantonrechter niet in stand kan blijven. Het hof zal de beslissing vernietigen en doen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen en het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie beoordelen.
5. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling dat de gedraging is verricht. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring dan wel indien uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken.
6. Naast de in de inleidende beschikking vermelde gegevens, houdt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB onder meer het volgende in:
“(…). Pleegdatum: 20-01-2011, 18:15:00. (…).
Gedragingsgegevens:
Ik zag dat de bestuurder met een geschatte snelheid van 50 km/h, over een afstand van 30m (het hof leest: meter) over de vluchtstrook reed. (…).”
7. Voorts heeft de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 september 2012 nog het volgende verklaard.
“Het betreft een door mij uitgeschreven aankondiging van beschikking van 20 januari 2010 te 18.15 uur op de Rijksweg A1 te Hoevelaken, gemeente Nijkerk. De gepleegde gedraging betrof het behoudens noodzaak gebruik maken van de vluchtstrook. De gedraging werd gepleegd met een personenauto, een Audi, type A5, voorzien van kenteken [kenteken] . Op de vraag van de officier van justitie waarom er niet staande is gehouden kan ik het volgende verklaren: Ik was op de bovenstaande dag, tijdstip en locatie in vrije tijd en eigen personenauto onderweg van de politieacademie te Apeldoorn naar mijn woonadres. Derhalve kon ik geen staande houding verrichten.”
8. Met betrekking tot de stelling van de gemachtigde dat de verbalisant heeft verklaard dat de gedraging is verricht in 2010, zodat niet van de juistheid van de verklaringen van verbalisant kan worden uitgegaan, overweegt het hof als volgt. Op het afschrift van de aankondiging van beschikking is te zien dat de verbalisant hierop als pleegdatum heeft ingevuld '20-01-10'. Bij de ondertekening van de aankondiging van beschikking heeft de verbalisant eveneens de datum 20-01-2010 genoteerd. Uit het zaakoverzicht van het CJIB blijkt dat de verbalisant deze kennelijke verschrijving heeft hersteld alvorens de inleidende beschikking door het CJIB is verstuurd. In de inleidende beschikking is de juiste pleegdatum weergegeven. Gelet hierop is sprake van een kennelijke verschrijving die redelijkerwijs niet tot enig misverstand kan hebben geleid. Hieraan doet niet af dat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen d.d. 20 september 2012 wederom heeft verklaard over de datum
20 januari 2010, nu de verbalisant hierin voor wat betreft de pleegdatum slechts verwijst naar de door hem opgemaakte aankondiging van beschikking. Het hof volgt de stelling van de gemachtigde dat conform de tekstenbundel van 2010 derhalve een lager sanctiebedrag van toepassing zou zijn, derhalve niet. Het hof ziet hierin evenmin aanleiding om te twijfelen aan hetgeen de verbalisant overigens met betrekking tot de gedraging heeft verklaard.
9. De stelling van de gemachtigde dat de verbalisant in het proces-verbaal van bevindingen nalaat aan te geven of de spitsstrook ten tijde van de vermeende gedraging opengesteld was of niet, leidt het hof niet tot een ander oordeel. De verbalisant was door de kantonrechter op dit punt ook niet bevraagd. Het hof ziet geen reden om op dit punt de inleidende beschikking te vernietigen. Het enkel opwerpen van een dergelijke mogelijkheid is daartoe onvoldoende. Voor het overige zijn geen voor deze zaak specifieke feiten en omstandigheden aangevoerd of gebleken die steun kunnen geven aan de door de gemachtigde opgeworpen mogelijkheid. Gelet hierop zal het hof deze mogelijkheid als niet aannemelijk terzijde stellen.
10. Gelet op het voorgaande is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht. Derhalve dient het hof, gelet op het verweer van de gemachtigde, te beoordelen of er redenen zijn om een lager bedrag van de sanctie vast te stellen.
11. Met betrekking tot hetgeen de gemachtigde heeft aangevoerd over de hoogte van de onderhavige sanctie, wijst het hof erop dat op grond van artikel 2, derde lid, WAHV de hoogte van de sanctie voor elke gedraging is vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. In WAHV-zaken staat het de verbalisant en de rechter derhalve in het algemeen niet vrij zich een oordeel te vormen omtrent de hoogte van de door de wetgever vastgestelde tarieven. Een marginale toetsing terzake kan evenmin aan de orde zijn. Een dergelijke toetsing veronderstelt immers dat de verbalisant een (discretionaire) bevoegdheid heeft bij het vaststellen van de hoogte van het sanctiebedrag. Slechts in de situatie bedoeld in artikel 9, tweede lid, onder b, WAHV is voorzien in de mogelijkheid van het vaststellen van een lager sanctiebedrag. Op een dergelijke situatie heeft de gemachtigde evenwel geen beroep gedaan. Hij heeft slechts de hoogte van het sanctiebedrag voor deze gedraging vergeleken met die voor andere gedragingen zonder daarin de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden te betrekken. Evenmin heeft de gemachtigde een beroep gedaan op de omstandigheden waarin de betrokkene verkeert. Dit verweer treft derhalve evenmin doel.
12. Nu is komen vast te staan dat de gedraging is verricht en het hof overigens geen reden ziet de sanctie te matigen, is het beroep dat is ingesteld tegen de beslissing van de officier van justitie ongegrond.
13. De vernietiging van de beslissing van de kantonrechter brengt mee dat er ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht termen aanwezig zijn voor toekenning van een vergoeding voor kosten van door een derde verleende professionele rechtsbijstand ter zake van de indiening van het hoger beroepschrift. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (licht) toe. Het hof zal de advocaat-generaal derhalve veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van de betrokkene tot het bedrag van € 243,50 (1 x 0,5 x € 487,-).