Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De feiten
Bij de echtscheidingsbeschikking zijn geen nevenvoorzieningen getroffen.
“(…) Ten aanzien van de gevolgen van de echtscheiding en de boedelscheiding (wij zijn in gemeenschap van goederen gehuwd) zijn wij nog in overleg. We maakten wel de afspraak dat wij het bepaalde in art. 160 BW uitsluiten, dat wil zeggen dat wij afspreken dat [de man] jegens [de vrouw] geen beroep zal doen dat zij met een ander samenwoont als ware zij gehuwd (…)”
“(…) Jouw liefde en passie liggen in het schilderen en samen hebben we de keuze gemaakt om daarvoor te gaan ook al bracht het niet zoveel op. Het bracht je veel bevrediging en ontwikkeling en ideeën die we samen deelden. Vaak heb je met mij gesproken over de mogelijkheden om er een baan bij te nemen, ik vond dat niet nodig ondanks het feit dat het voor jou steeds moeilijker zou worden om nog iets anders te doen, naarmate je dieper in de passie opgaat. (…) In het verleden heb je gezegd dat je me nooit zou willen houden aan een 50/50 verdeling en ook een periode van 5 jaar met afbouw een alleszins redelijke regeling zou vinden. Ik ben al akkoord gegaan met 12 jaar zonder afbouw (…) Na veel wikken en wegen kom ik tot een berekening wat neerkomt op een alimentatiebedrag van 2.400 euro per maand (…)”
“(…) Daarom, en ook omdat het je menens is met de principes, en ook omdat je de keuzes erkent die we samen gemaakt hebben, en ook omdat je 12 jaar alimentatie zonder afbouw aanbiedt (uiteraard niet in het geval dat ik onverhoopt toch ooit genoeg ga verdienen), ga ik akkoord met die 2400 euro. (…) “
“(…) Ik heb u erop gewezen dat u wettelijk geen verplichting hebt om nog bij te dragen in het onderhoud van [de vrouw] nu zij samenwoont met de heer[…] als ware zij gehuwd. U gaf aan dat u daarmee bekend bent, maar dat u het niettemin als een verplichting ziet om bij te dragen in haar onderhoud. De achtergrond daarvan is o.a. de wijze waarop u tijdens het huwelijk samen heeft geleefd en de principes die u daarbij over en weer heeft gehuldigd. U ziet het als uw verantwoordelijkheid om op basis daarvan bij te blijven dragen in de kosten van het levensonderhoud van [de vrouw]. (…) Door u is nog aan de orde gesteld de mogelijkheid dat [de vrouw] met haar kunstuitoefening uiteindelijk voor een deel in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. U bent van mening dat er ook in dat geval een aanpassing zou moeten volgen van de alimentatie (…)”
4.De omvang van het geschil
- de man alsnog te veroordelen tot datgene dat de vrouw in eerste instantie heeft gevorderd, met dien verstande dat daarop in mindering kan komen het door de man in november 2014 aan haar voldane bedrag van € 1.267,08, en met dien verstande dat het verzoek van de vrouw tot verhoging van de overeengekomen alimentatie met indexering van toepassing is op alle alimentatiebedragen met ingang van 1 januari 2009;
- de verzoeken van de man alsnog af te wijzen;
- en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
5.De wijze van totstandkoming van de beschikking
De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen of verbeteren. De vrouw heeft in hoger beroep het geschil in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en haar inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar gemaakt. Daarmee is een eventueel gebrek in de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking geheeld en heeft de vrouw geen belang meer bij de behandeling van haar klacht ter zake.
6.De motivering van de beslissing
De uitleg van de overeenkomst dient derhalve niet alleen plaats te vinden op grond van de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de afspraken zijn gemaakt, al is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben bij de uitleg van de overeenkomst wel van groot belang. Voorts is de context, dat wil zeggen de verschillende afspraken bezien in onderling verband, van belang alsmede aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
Ook speelt bij de beoordeling een rol tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis in verband daarmee van partijen kan worden verwacht.
Zij hebben er samen voor gekozen dat de man ondernemer en kostwinner zou zijn en de vrouw de hoofdverzorger van de drie kinderen. Ook was het een gezamenlijke keuze van partijen dat de vrouw tijdens het (27-jarige) huwelijk de kunstacademie ging volgen en kunstschilder werd, ook al zou dat geen of weinig financieel gewin brengen. Partijen lieten elkaar erg vrij, ook wat betreft relaties tijdens het huwelijk. Zij vonden het belangrijk dat de vrouw onafhankelijk was tijdens het huwelijk en ook daarna. Een en ander wordt ondersteund door de correspondentie zoals hiervoor geciteerd onder 3.4 tot en met 3.6. In verband hiermee is de samenwoning van de vrouw met een nieuwe partner geaccepteerd en niet als grond voor het vervallen van de alimentatieplicht beschouwd. Dit blijkt te meer nu de vrouw al tijdens het huwelijk en in elk geval ten tijde van de brief van 30 januari 2007 samenwoonde met haar huidige partner, terwijl de man met ingang van 1 oktober 2008 feitelijk is overgegaan tot alimentatiebetaling van € 2.400,-- per maand. Er is derhalve sprake van een alimentatieovereenkomst waarbij de werking van artikel 1:160 BW is uitgesloten. Dat wordt niet anders doordat de man op een later moment, in 2012, bezwaar is gaan maken tegen de samenwoning door de vrouw, althans tegen het voortzetten van zijn alimentatieverplichtingen. Het primaire standpunt van de man is derhalve ongegrond.
De vrouw betwist dit uitdrukkelijk. Zij stelt dat het uitgangspunt bij het maken van afspraken omtrent de alimentatie was dat haar financiële onafhankelijkheid en zelfredzaamheid gedurende twaalf jaar na het huwelijk werd gewaarborgd. Ze merkt daarbij op dat ze anders niet zou zijn gaan samenwonen en andere afspraken met de man zou hebben gemaakt. Nu is zij akkoord gegaan met een alimentatiebedrag dat krap is voor de manier van leven waaraan partijen gewend waren, maar waarmee ze akkoord is gegaan omdat ze zo zou kunnen blijven schilderen en omdat ze door het samenwonen lagere kosten had.
Om diezelfde reden kan van bedrog evenmin sprake zijn.
Gelet hierop strandt het beroep van de man op dwaling en/of bedrog.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door partijen gemaakte afspraak waarbij de man afstand heeft gedaan van het bepaalde in artikel 1:160 BW niet door analoge toepassing van artikel 1:159 derde lid BW kan worden aangetast.
uit het huwelijk voortvloeiende verantwoordelijkheid heeft genomen voor de vrouw, niet past binnen de afspraken die partijen - gelet op de wijze waarop zij hun huwelijk hadden ingericht - hebben gemaakt.
Wanneer partijen een alimentatieovereenkomst zijn aangegaan waarbij zij zich op de wettelijke maatstaven hebben gericht of willen richten, kan die overeenkomst worden gewijzigd indien die overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet door een wijziging van omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst heeft voorgedaan (artikel 1:401 lid 1 BW).
De man stelt dat zijn huidige draagkracht door onder meer vermindering van zijn inkomsten niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
Zijn dienstverband is per 31 mei 2014 met wederzijds goedvinden beëindigd, waarbij de man van [C] B.V ter aanvulling op een elders te verdienen lager salaris en/of enige uitkering krachtens de Sociale Zekerheidswetgeving een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 115.000,--. Deze ontslagvergoeding heeft de man ondergebracht in de door hem op 4 december 2014 opgerichte stamrecht bv., [D] B.V. (verder: [D] ). Uit de stukken blijkt dat de man een WW-uitkering heeft ontvangen van het UWV van € 906,30 in juni 2014, van € 1.816,82 in juli 2014 en van € 1.289,80 en € 280,24 in augustus 2014.
Uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt dat [D] in 2014 een omzet van € 110.000,-- heeft behaald, waarbij de man dit bedrag via [D] voor zijn werkzaamheden heeft gefactureerd bij een externe opdrachtgever.
Uit de stukken blijkt vervolgens dat de man zichzelf uit [D] over de maanden augustus 2014 tot en met november 2014 een salaris heeft toegekend van € 10.000,-- bruto per maand, waarvan de man, naar hij stelt, een deel heeft teruggestort in [D] om de toekomst van het bedrijf te waarborgen. Sinds december 2014 keert de man zichzelf als DGA maandelijks een salaris uit van € 5.000,-- bruto.
Uit de stukken blijkt vervolgens dat de man ook in 2015 via verlengde/nieuwe opdrachten tot en met mei 2015 een omzet heeft weten te behalen van € 96.676,70. De winst van [D] tot en met mei 2015 bedraagt blijkens de door de man ingediende financiële administratie, rekening houdend met alle uitgaven, waaronder de door de man gemaakte (hoge) reiskosten en voormeld salaris DGA en de loonbelasting, € 40.987,29. Ter zitting van het hof heeft de man gesteld dat voor de periode na juli 2015 sprake is van een onzekere inkomstensituatie, nu hij voor die periode nog geen opdrachten heeft kunnen binnenhalen.
relevantewijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatieovereenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Voorts strekt naar het oordeel van het hof de door de man ontvangen ontslagvergoeding ertoe het inkomensverlies op te vangen dat hij lijdt in verband met zijn ontslag. Gelet hierop kan er van worden uitgegaan dat de draagkracht van de man door zijn ontslag niet is gewijzigd, wat er ook zij van de wijze waarop hij de ontslagvergoeding feitelijk heeft aangewend, dan wel wenst aan te wenden.
De man heeft -mede gelet op het verweer van de vrouw- onvoldoende onderbouwd dat zijn inkomen ten opzichte van het inkomen waarmee gerekend werd bij het maken van de afspraken omtrent de alimentatie zodanig is gewijzigd dat dit een relevante wijziging van omstandigheden oplevert.
relevantewijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatieovereenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
- vanaf 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 op € 2400,00 per maand;
- vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, inclusief wettelijk indexering van 3,9%, op € 2.493,60 per maand;
- vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, inclusief wettelijk indexering van 2,3% op € 2.550,95 per maand;
- vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, inclusief wettelijk indexering van 0,9%, op € 2.573,91 per maand;
- vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, inclusief wettelijk indexering van 1,3%, op € 2.607,37 per maand;
-vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, inclusief wettelijk indexering van 1,7%, op € 2.651,70 per maand;
- vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, inclusief wettelijk indexering van 0,9%, op € 2.675,57 en
- vanaf 1 januari 2015, inclusief wettelijk indexering van 0,8%, op € 2.696,97 per maand.
feitelijkbetaalde bijdragen sluit het hof aan bij het door de vrouw in haar beroepschrift onder grief I gegeven overzicht, nu zij dit afdoende heeft onderbouwd met de door haar jaarlijks bijgehouden betalingsoverzichten van die alimentatiebetalingen/grootboekmutatiekaarten en door de man dit overzicht niet is weersproken.
Niet in geschil is vervolgens dat de man met ingang van 1 januari 2014 de alimentatie is gaan afbouwen en dat hij over de maand januari 2014 een bedrag van € 1.960,-- heeft voldaan, over februari 2014 € 1.470,--, over maart 2014 € 980,-- en over april 2014 € 490,--.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man in november 2014 aan de vrouw heeft voldaan een bedrag van € 1.267,08, te weten het bedrag waartoe de rechtbank de man in de bestreden beschikking van 11 november 2014 heeft veroordeeld wegens achterstallige indexering.