ECLI:NL:GHARL:2015:7415

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 oktober 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
200.164.060/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg alimentatieovereenkomst en wettelijke indexering in echtscheidingszaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de alimentatieovereenkomst tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. Het huwelijk is in 2007 ontbonden, en de vrouw heeft in 2014 de rechtbank verzocht om de man te veroordelen tot betaling van de overeengekomen alimentatie van € 2.400 per maand, met jaarlijkse indexering. De rechtbank heeft in haar beschikking van 11 november 2014 de alimentatieplicht van de man stapsgewijs op nihil gesteld, wat de vrouw heeft aangevochten in hoger beroep. Het hof heeft vastgesteld dat partijen een alimentatieovereenkomst hebben gesloten waarbij de werking van artikel 1:160 BW is uitgesloten, wat betekent dat de alimentatieplicht van de man niet eindigt door de samenwoning van de vrouw met een nieuwe partner. Het hof oordeelt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat zijn financiële situatie is gewijzigd in een mate die een wijziging van de alimentatieovereenkomst rechtvaardigt. De vrouw heeft haar verzoek tot wijziging van de indexering van de alimentatie aangepast, en het hof heeft besloten dat de wettelijke indexering van toepassing is. De beslissing van de rechtbank is vernietigd, en de man is veroordeeld tot betaling van de alimentatie inclusief wettelijke indexering, met wettelijke rente over de achterstallige betalingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.164.060/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/152485/ FA RK 14-432)
beschikking van de familiekamer van 1 oktober 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.F. Kiers, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
[verweerder],
wonende te [B] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.B. de Jong, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 4 februari 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 18 maart 2015;
- een journaalbericht van 19 februari 2015 van mr. Kiers met bijlagen (processen-verbaal d.d. 26 juni 2014 en d.d. 21 oktober 2014);
- een journaalbericht van 17 juni 2015 van mr. Kiers met bijlagen (producties 14 t/m 17 en een brief met een toelichting en enkele opmerkingen als reactie op het verweerschrift van 17 juni 2015);
- een journaalbericht van 18 juni 2015 van mr. De Jong met bijlagen (een viertal producties betreffende de financiële administratie van de man).
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 29 juni 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Mr. Kiers heeft pleitaantekeningen overgelegd met als bijlage een in Excel opgemaakt overzicht van de door de man aangedragen financiële gegevens.
Het hof heeft overlegging van voornoemd overzicht toegelaten nu dit geen nieuwe stukken betreft en de vrouw het overzicht ter zitting afdoende heeft toegelicht, alsmede de man voldoende verweer heeft kunnen voeren.

3.De feiten

3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is [in] 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Zutphen van 14 maart 2007 in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de echtscheidingsbeschikking zijn geen nevenvoorzieningen getroffen.
3.2
De vrouw woonde al voordat de echtscheiding was ingeschreven samen met haar huidige partner. De man is hertrouwd in 2009.
3.3
In een door beide partijen ondertekende brief van 30 januari 2007, waarin zij een advocaat opdracht geven een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding in te dienen staat:
“(…) Ten aanzien van de gevolgen van de echtscheiding en de boedelscheiding (wij zijn in gemeenschap van goederen gehuwd) zijn wij nog in overleg. We maakten wel de afspraak dat wij het bepaalde in art. 160 BW uitsluiten, dat wil zeggen dat wij afspreken dat [de man] jegens [de vrouw] geen beroep zal doen dat zij met een ander samenwoont als ware zij gehuwd (…)”
3.4
In een e-mail van de man aan de vrouw van 1 februari 2008 staat:
“(…) Jouw liefde en passie liggen in het schilderen en samen hebben we de keuze gemaakt om daarvoor te gaan ook al bracht het niet zoveel op. Het bracht je veel bevrediging en ontwikkeling en ideeën die we samen deelden. Vaak heb je met mij gesproken over de mogelijkheden om er een baan bij te nemen, ik vond dat niet nodig ondanks het feit dat het voor jou steeds moeilijker zou worden om nog iets anders te doen, naarmate je dieper in de passie opgaat. (…) In het verleden heb je gezegd dat je me nooit zou willen houden aan een 50/50 verdeling en ook een periode van 5 jaar met afbouw een alleszins redelijke regeling zou vinden. Ik ben al akkoord gegaan met 12 jaar zonder afbouw (…) Na veel wikken en wegen kom ik tot een berekening wat neerkomt op een alimentatiebedrag van 2.400 euro per maand (…)”
3.5
In de schriftelijke reactie van de vrouw staat:
“(…) Daarom, en ook omdat het je menens is met de principes, en ook omdat je de keuzes erkent die we samen gemaakt hebben, en ook omdat je 12 jaar alimentatie zonder afbouw aanbiedt (uiteraard niet in het geval dat ik onverhoopt toch ooit genoeg ga verdienen), ga ik akkoord met die 2400 euro. (…) “
3.6
In een brief van 17 maart 2009 geschreven aan de man door een advocaat, die door de man was geraadpleegd ter zake van de vastlegging van afspraken in een convenant staat:
“(…) Ik heb u erop gewezen dat u wettelijk geen verplichting hebt om nog bij te dragen in het onderhoud van [de vrouw] nu zij samenwoont met de heer[…] als ware zij gehuwd. U gaf aan dat u daarmee bekend bent, maar dat u het niettemin als een verplichting ziet om bij te dragen in haar onderhoud. De achtergrond daarvan is o.a. de wijze waarop u tijdens het huwelijk samen heeft geleefd en de principes die u daarbij over en weer heeft gehuldigd. U ziet het als uw verantwoordelijkheid om op basis daarvan bij te blijven dragen in de kosten van het levensonderhoud van [de vrouw]. (…) Door u is nog aan de orde gesteld de mogelijkheid dat [de vrouw] met haar kunstuitoefening uiteindelijk voor een deel in haar eigen onderhoud zou kunnen voorzien. U bent van mening dat er ook in dat geval een aanpassing zou moeten volgen van de alimentatie (…)”
3.7
De man heeft met ingang van 1 mei 2007 tot en met 1 oktober 2008 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud betaald van € 1.650,-- per maand en met ingang van 1 oktober 2008 een bijdrage van € 2.400,-- per maand. Met ingang van 1 januari 2014 heeft de man de alimentatie afgebouwd en per 1 mei 2014 heeft de man geen bijdrage meer aan de vrouw voldaan tot november 2014 toen eenmalig nog een bedrag van € 1.267,08 is voldaan.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
Bij inleidend verzoekschrift van 24 februari 2014 heeft de vrouw de rechtbank verzocht de man te veroordelen tot betaling van de (overeengekomen) alimentatie van € 2.400,-- per maand met ingang van 1 oktober 2008 c.q. te bepalen dat de man met ingang van 1 oktober 2008, voor de toekomst bij vooruitbetaling, aan de vrouw maandelijks een alimentatiebijdrage van € 2.400,-- zal voldoen, zulks onder aftrek van hetgeen de man aan de vrouw ter zake reeds heeft voldaan. Daarnaast heeft de vrouw verzocht te bepalen dat deze bijdrage jaarlijks op 1 januari verhoogd wordt met het percentage waarmee het salaris van de man wordt verhoogd, voor het eerst op 1 januari 2010, alsmede de man te veroordelen binnen acht dagen na de betekening van de te geven beschikking aan de vrouw inkomensbescheiden over te leggen betreffende 2012, 2013 en 2014, en voor de toekomst uiterlijk op 1 maart van enig jaar, waaruit blijkt of en met welk percentage zijn salaris is verhoogd, op straffe van een dwangsom van € 100,-- per dag of gedeelte van een dag waarin de man nalaat aan zijn verplichting te voldoen. Ook heeft de vrouw verzocht de man te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over de alimentatietermijnen ter zake waarvan hij in verzuim is, telkens vanaf de vervaldag van enige termijn. Ten slotte heeft de vrouw verzocht om veroordeling van de man in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf 8 dagen na de betekening van de te geven beschikking tot en met de dag der algehele voldoening.
4.3
De vrouw heeft haar inleidend verzoek betreffende de indexering gedurende de procedure in eerste aanleg bij brief van 14 augustus 2014 gewijzigd. Zij heeft in plaats daarvan verzocht te bepalen dat (nu de man geen stukken heeft overgelegd over de indexering van zijn salaris) voornoemde alimentatie jaarlijks op 1 januari wordt verhoogd met het wettelijke percentage, voor het eerst op 1 januari 2010.
4.4
De man heeft zich tegen de verzoeken van de vrouw verweerd en bij wege van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht te bepalen dat hij vanaf 1 januari 2014 geen alimentatie aan de vrouw verschuldigd zal zijn.
4.5
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage - zoals door de raadsman van de man aan de vrouw is aangekondigd bij brief van 17 december 2013 - stapsgewijs op nihil gesteld, te weten per 1 januari 2014 op (2.450 - 490 =) € 1.960,--, per 1 februari 2014 op (1.960 - 490 =) op € 1.470,--, per 1 maart 2014 op (1.470 - 490 =) € 980,--, per 1 april 2014 op (980 - 490 =) € 490,-- en per 1 mei 2014 op nihil. Tevens heeft de rechtbank de verplichting van de man om levensonderhoud te verschaffen aan de vrouw per 1 mei 2014 beëindigd en de man veroordeeld om aan de vrouw wegens achterstallige indexering te betalen een bedrag van € 1.267,08, te verhogen met de wettelijke rente nadat de man in verzuim is geraakt. De proceskosten zijn door de rechtbank aldus gecompenseerd dat elke partij de eigen kosten draagt en de beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
4.6
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 11 november 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De vrouw verzoekt het hof de beschikking waarvan beroep te vernietigen en opnieuw beslissende
- de man alsnog te veroordelen tot datgene dat de vrouw in eerste instantie heeft gevorderd, met dien verstande dat daarop in mindering kan komen het door de man in november 2014 aan haar voldane bedrag van € 1.267,08, en met dien verstande dat het verzoek van de vrouw tot verhoging van de overeengekomen alimentatie met indexering van toepassing is op alle alimentatiebedragen met ingang van 1 januari 2009;
- de verzoeken van de man alsnog af te wijzen;
- en de man te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
4.7
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof het beroep van de vrouw af te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van dit geding.

5.De wijze van totstandkoming van de beschikking

5.1
Voor zover de vrouw klaagt over de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking, in die zin dat de rechtbank een verrassingsbeslissing heeft genomen door (wijzigings)gronden in het verweerschrift van de man in te lezen en aan te vullen en in die zin dat de rechtbank het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden, oordeelt het hof als volgt.
De procedure in hoger beroep strekt er mede toe eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te herstellen of verbeteren. De vrouw heeft in hoger beroep het geschil in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en haar inhoudelijke bezwaren tegen de bestreden beschikking kenbaar gemaakt. Daarmee is een eventueel gebrek in de wijze van totstandkoming van de bestreden beschikking geheeld en heeft de vrouw geen belang meer bij de behandeling van haar klacht ter zake.

6.De motivering van de beslissing

De tussen partijen gemaakte afspraken
6.1
Vóór of na de beschikking tot echtscheiding kunnen de echtgenoten bij overeenkomst bepalen of en, zo ja, tot welk bedrag na de echtscheiding de één tegenover de ander tot een uitkering tot diens levensonderhoud zal zijn gehouden (artikel 1:158 BW). Vast staat dat de man op grond van de tussen partijen vóór en na de beschikking tot echtscheiding gemaakte afspraken -die overigens niet zijn vastgelegd in een door partijen ondertekend (echtscheidings)convenant- gedurende zeven jaar aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud heeft voldaan. Partijen verschillen thans van mening over de inhoud en de strekking van de tussen hen gemaakte afspraken ten aanzien van deze onderhoudsbijdrage.
6.2
Ingevolge artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de wederpartij wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Het hof stelt voorop dat het partijen vrij stond af te wijken van artikel 1:160 BW in die zin dat zij mochten overeenkomen dat de verplichting van de man om aan de vrouw de overeengekomen bedragen voor levensonderhoud te betalen, niet zou eindigen wanneer de vrouw zou (gaan) samenleven met een ander als waren zij gehuwd.
6.3
Bij de beoordeling van de vraag of een alimentatieovereenkomst is gesloten en wat de inhoud daarvan is, komt het aan op de zin en betekenis die partijen over en weer in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs aan de afspraken mochten toekennen en op hetgeen zij redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De uitleg van de overeenkomst dient derhalve niet alleen plaats te vinden op grond van de taalkundige betekenis van de bewoordingen waarin de afspraken zijn gemaakt, al is de taalkundige betekenis die deze bewoordingen in het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben bij de uitleg van de overeenkomst wel van groot belang. Voorts is de context, dat wil zeggen de verschillende afspraken bezien in onderling verband, van belang alsmede aard en strekking van de diverse bepalingen en de geschiedenis van de totstandkoming daarvan.
Ook speelt bij de beoordeling een rol tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke kennis in verband daarmee van partijen kan worden verwacht.
6.4
In de brief van 30 januari 2007 (zie 3.3) is naar het oordeel van het hof in heldere en niet voor meerdere uitleg vatbare bewoordingen beschreven dat partijen het bepaalde in artikel 1:160 BW kenden en beseften dat zij het (gaan) samenwonen door de vrouw niet beschouwden als een grond om de alimentatieplicht van de man te laten eindigen. Deze uitleg past binnen de wijze waarop partijen hun huwelijk hebben ingevuld. Beide partijen hebben beschreven volgens welke principes zij tijdens hun huwelijk keuzes hebben gemaakt aangaande hun onderlinge taakverdeling en hun carrières (de man als ondernemer, de vrouw als kunstenares) en hoe zij na beëindiging van het huwelijk hierop wilden voortborduren.
Zij hebben er samen voor gekozen dat de man ondernemer en kostwinner zou zijn en de vrouw de hoofdverzorger van de drie kinderen. Ook was het een gezamenlijke keuze van partijen dat de vrouw tijdens het (27-jarige) huwelijk de kunstacademie ging volgen en kunstschilder werd, ook al zou dat geen of weinig financieel gewin brengen. Partijen lieten elkaar erg vrij, ook wat betreft relaties tijdens het huwelijk. Zij vonden het belangrijk dat de vrouw onafhankelijk was tijdens het huwelijk en ook daarna. Een en ander wordt ondersteund door de correspondentie zoals hiervoor geciteerd onder 3.4 tot en met 3.6. In verband hiermee is de samenwoning van de vrouw met een nieuwe partner geaccepteerd en niet als grond voor het vervallen van de alimentatieplicht beschouwd. Dit blijkt te meer nu de vrouw al tijdens het huwelijk en in elk geval ten tijde van de brief van 30 januari 2007 samenwoonde met haar huidige partner, terwijl de man met ingang van 1 oktober 2008 feitelijk is overgegaan tot alimentatiebetaling van € 2.400,-- per maand. Er is derhalve sprake van een alimentatieovereenkomst waarbij de werking van artikel 1:160 BW is uitgesloten. Dat wordt niet anders doordat de man op een later moment, in 2012, bezwaar is gaan maken tegen de samenwoning door de vrouw, althans tegen het voortzetten van zijn alimentatieverplichtingen. Het primaire standpunt van de man is derhalve ongegrond.
6.5
De man betwist subsidiair dat is afgesproken dat de alimentatieovereenkomst geldt voor een termijn van twaalf jaar, al erkent hij dat er over een termijn van die duur is gecorrespondeerd. In andere brieven hebben partijen het echter volgens de man ook gehad over een termijn van vijf jaar. Het was de bedoeling dat de prille nieuwe relatie van de vrouw een kans zou krijgen, maar dat de vrouw op een zeker moment een beroep zou doen op haar nieuwe partner voor haar levensonderhoud. Voor de man was het duidelijk dat de vrouw na vijf jaar haar verantwoordelijkheid op dit punt zou nemen.
De vrouw betwist dit uitdrukkelijk. Zij stelt dat het uitgangspunt bij het maken van afspraken omtrent de alimentatie was dat haar financiële onafhankelijkheid en zelfredzaamheid gedurende twaalf jaar na het huwelijk werd gewaarborgd. Ze merkt daarbij op dat ze anders niet zou zijn gaan samenwonen en andere afspraken met de man zou hebben gemaakt. Nu is zij akkoord gegaan met een alimentatiebedrag dat krap is voor de manier van leven waaraan partijen gewend waren, maar waarmee ze akkoord is gegaan omdat ze zo zou kunnen blijven schilderen en omdat ze door het samenwonen lagere kosten had.
6.6
Het hof heeft reeds vastgesteld dat partijen een alimentatieovereenkomst hebben gesloten overeenkomstig artikel 1:158 BW. In de overeenkomst is geen termijn opgenomen, zodat artikel 1: 157, lid vier tot en met zes, BW van overeenkomstige toepassing is. Dat heeft tot gevolg dat de hoofdregel geldt dat de verplichting tot levensonderhoud eindigt twaalf jaar na ontbinding van het huwelijk. Als de man aan de uitsluiting van artikel 1:160 BW expliciet een kortere termijn dan de wettelijke had willen verbinden, had het voor de hand gelegen dat hij dat (expliciet) had afgesproken. Van een afspraak in die zin blijkt echter niet uit de stukken. Daartegenover volgt uit de hierboven geciteerde passages veeleer dat partijen aansluiting hebben gezocht bij de wettelijke termijn van twaalf jaar en zulks past ook binnen de opvattingen die partijen aanhingen, zoals eerder aan de orde kwam. Uit de e-mail van de man van 1 februari 2008 en de reactie van de vrouw daarop blijkt overeenstemming over een termijn van twaalf jaar, terwijl het tegendeel op geen enkele manier door de man is onderbouwd. Dit brengt mee dat de vrouw ervan mocht uitgaan dat de alimentatieplicht van de man jegens haar twaalf jaar zou duren, ook als ze gedurende die hele periode bleef samenwonen.
6.7
Voor zover de man in dit verband al een beroep heeft willen doen op dwaling en/of bedrog heeft hij daartoe onvoldoende gesteld. Zo heeft hij niet onderbouwd dat hij van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan en waaruit die verkeerde voorstelling van zaken dan bestond. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de man ter zitting van het hof weliswaar heeft verklaard dat hij indertijd niet blij was met het gegeven dat de vrouw met haar nieuwe partner ging samenwonen en dat hij tamelijk veel druk heeft ervaren om ervoor te tekenen dat dit geen invloed zou hebben op die verplichting, maar hij heeft niet ontkend dat hij voldoende was voorgelicht over de consequenties daarvan. Daarbij geldt dat de nieuwe partner van de vrouw vóórdat partijen de brief van 30 januari 2007 hebben ondertekend de man nog heeft voorgelicht over de juridische implicaties van (het afstand doen van) het bepaalde in artikel 1:160 BW. Aldus is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat de man van een onjuiste voorstelling van zaken is uitgegaan.
Om diezelfde reden kan van bedrog evenmin sprake zijn.
Gelet hierop strandt het beroep van de man op dwaling en/of bedrog.
6.8
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen kan ten slotte vastgesteld worden dat partijen een afspraak hebben gemaakt over een alimentatiebedrag van € 2.400,- per maand per 1 oktober 2008 voor de duur van twaalf jaar na ontbinding van het huwelijk, waarbij het gegeven dat de vrouw samenwoont deze alimentatieverplichting niet kan doen beëindigen.
De aantastbaarheid van de afspraken
6.9
De door partijen gemaakte afspraak dat de man geen beroep toekomt op het bepaalde in artikel 1:160 BW ziet op de grondslag van de alimentatieverplichting, namelijk de doorwerking na het einde van het huwelijk van de verzorgingsverplichting ex artikel 1:81 BW. De wettelijke maatstaven als bedoeld in het artikel 1:401 BW zien op de omvang van die onderhoudsverplichting en meer in het bijzonder op de behoeftigheid en de behoefte van de vrouw enerzijds en de draagkracht van de man anderzijds. Daarover hebben partijen later een afspraak gemaakt: € 2.400, per maand met ingang van 1 oktober 2008.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de door partijen gemaakte afspraak waarbij de man afstand heeft gedaan van het bepaalde in artikel 1:160 BW niet door analoge toepassing van artikel 1:159 derde lid BW kan worden aangetast.
6.1
Het vorenstaande laat onverlet dat partijen bij de later gemaakte afspraak over de hoogte van de alimentatie wel bewust hebben kunnen afwijken van de wettelijke maatstaven. Een dergelijke, in afwijking van de wettelijke maatstaven overeengekomen alimentatie kan wel naar analogie van het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW worden aangetast, maar slechts bij een wijziging van omstandigheden die meebrengt dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gelet op deze vergaande consequenties kan alleen dan van een ’bewuste afwijking’ worden gesproken indien partijen ervoor hebben gekozen om van de wettelijke maatstaven af te wijken en de gevolgen daarvan te accepteren, terwijl zij die keuze maakten op basis van een juist inzicht in de betekenis van de wettelijke maatstaven en op basis van juiste en volledige gegevens. Een en ander geldt zowel voor een bewuste afwijking wat betreft de draagkracht als voor een bewuste afwijking wat betreft de behoeftigheid en de behoefte.
6.11
Naar het oordeel van het hof is wat betreft de behoeftigheid en de behoefte van de vrouw van een 'bewuste afwijking' in bovenbedoelde zin sprake nu partijen zich bij het sluiten van de alimentatieovereenkomst niet naar de wettelijke maatstaven hebben gericht, maar slechts naar hetgeen hen voor de vrouw wenselijk voorkwam. Het stond beide partijen indertijd voor ogen dat de vrouw zich uitsluitend zou richten op haar werkzaamheden en ontwikkeling als kunstenares en dat zij slechts langs die weg zou (behoeven te) trachten inkomsten te genereren. Inkomsten uit anderen hoofde behoefde de vrouw dus niet te (gaan) verwerven. Met deze afspraak zijn partijen bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven door een van de verdiencapaciteit van de vrouw losgekoppelde bijdrage in haar levensonderhoud overeen te komen.
Dit brengt dus mee dat de stelling van de man dat de vrouw thans zelf haar verantwoordelijkheid dient te nemen nadat de man zeven jaar lang in financiële zin zijn
uit het huwelijk voortvloeiende verantwoordelijkheid heeft genomen voor de vrouw, niet past binnen de afspraken die partijen - gelet op de wijze waarop zij hun huwelijk hadden ingericht - hebben gemaakt.
6.12
Anders dan in eerste aanleg heeft de vrouw thans voldoende inzicht gegeven in haar inkomsten en voldoende onderbouwd dat zij uit haar werkzaamheden als kunstenares nog geen noemenswaardig inkomen geniet. De man betwist dit thans ook niet meer, maar erkent dat de feitelijke situatie van de vrouw thans niet anders is dan ten tijde van hun alimentatieafspraak. Van een situatie als bedoeld in artikel 1:159 lid 3 BW is dus geen sprake.
6.13
Niet gesteld of anderszins gebleken is dat partijen wat betreft de draagkracht van de man zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Wanneer partijen een alimentatieovereenkomst zijn aangegaan waarbij zij zich op de wettelijke maatstaven hebben gericht of willen richten, kan die overeenkomst worden gewijzigd indien die overeenkomst niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet door een wijziging van omstandigheden die zich na het sluiten van de overeenkomst heeft voorgedaan (artikel 1:401 lid 1 BW).
De man stelt dat zijn huidige draagkracht door onder meer vermindering van zijn inkomsten niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
6.14
Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de draagkracht van de man in de zin van artikel 1:410 lid 1 BW, is in de eerste plaats van belang te weten welke die omstandigheden waren ten tijde van het maken van de alimentatieafspraken. Over de draagkracht die de man indertijd had is echter onvoldoende bekend geworden. Wel heeft de vrouw gesteld dat bij het maken van de afspraken uitgegaan is van een jaarinkomen van de man uit loondienst over 2006 van € 84.738,--, hetgeen door de man niet is weersproken. Overige gegevens betreffende het inkomen en de lasten van de man van toen ontbreken, evenals een draagkrachtberekening.
6.15
Wat betreft de nadien opgetreden wijzigingen in de financiële omstandigheden van de man geldt dat niet in geschil is dat de man sinds 1 juli 2010 werkzaam was bij [C] B.V. Uit dit dienstverband heeft hij blijkens de stukken tot en met mei 2014 een salaris genoten dat ongeveer twee keer zo hoog was - circa € 170.000,-- - als het inkomen dat hij had op het moment dat de alimentatiebijdrage van € 2.400,00 per maand door partijen werd overeengekomen.
Zijn dienstverband is per 31 mei 2014 met wederzijds goedvinden beëindigd, waarbij de man van [C] B.V ter aanvulling op een elders te verdienen lager salaris en/of enige uitkering krachtens de Sociale Zekerheidswetgeving een ontslagvergoeding heeft ontvangen van € 115.000,--. Deze ontslagvergoeding heeft de man ondergebracht in de door hem op 4 december 2014 opgerichte stamrecht bv., [D] B.V. (verder: [D] ). Uit de stukken blijkt dat de man een WW-uitkering heeft ontvangen van het UWV van € 906,30 in juni 2014, van € 1.816,82 in juli 2014 en van € 1.289,80 en € 280,24 in augustus 2014.
6.16
Niet in geschil is verder dat de man vervolgens, in augustus 2014, erin is geslaagd om via [D] een opdracht binnen te halen en inkomen te genereren.
Uit de door de man in het geding gebrachte stukken blijkt dat [D] in 2014 een omzet van € 110.000,-- heeft behaald, waarbij de man dit bedrag via [D] voor zijn werkzaamheden heeft gefactureerd bij een externe opdrachtgever.
Uit de stukken blijkt vervolgens dat de man zichzelf uit [D] over de maanden augustus 2014 tot en met november 2014 een salaris heeft toegekend van € 10.000,-- bruto per maand, waarvan de man, naar hij stelt, een deel heeft teruggestort in [D] om de toekomst van het bedrijf te waarborgen. Sinds december 2014 keert de man zichzelf als DGA maandelijks een salaris uit van € 5.000,-- bruto.
Uit de stukken blijkt vervolgens dat de man ook in 2015 via verlengde/nieuwe opdrachten tot en met mei 2015 een omzet heeft weten te behalen van € 96.676,70. De winst van [D] tot en met mei 2015 bedraagt blijkens de door de man ingediende financiële administratie, rekening houdend met alle uitgaven, waaronder de door de man gemaakte (hoge) reiskosten en voormeld salaris DGA en de loonbelasting, € 40.987,29. Ter zitting van het hof heeft de man gesteld dat voor de periode na juli 2015 sprake is van een onzekere inkomstensituatie, nu hij voor die periode nog geen opdrachten heeft kunnen binnenhalen.
6.17
Uit voormelde gegevens kan weliswaar worden opgemaakt dat wat betreft het inkomen van de man zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, onder meer nu hij -nadat hij in 2010 in dienst was getreden bij [C] B.V.- in 2014 is ontslagen, maar dit kan naar het oordeel van het hof niet leiden tot de conclusie dat het gaat om een rechtens
relevantewijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatieovereenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
6.18
In de eerste plaats neemt het hof daarbij in aanmerking dat de man, gelet op de door hem na zijn ontslag genoten inkomsten, in staat lijkt te zijn om ook na zijn ontslag met [D] voldoende inkomen te genereren, althans een niet veel lager inkomen dan hij indertijd in loondienst genoot.
Voorts strekt naar het oordeel van het hof de door de man ontvangen ontslagvergoeding ertoe het inkomensverlies op te vangen dat hij lijdt in verband met zijn ontslag. Gelet hierop kan er van worden uitgegaan dat de draagkracht van de man door zijn ontslag niet is gewijzigd, wat er ook zij van de wijze waarop hij de ontslagvergoeding feitelijk heeft aangewend, dan wel wenst aan te wenden.
De man heeft -mede gelet op het verweer van de vrouw- onvoldoende onderbouwd dat zijn inkomen ten opzichte van het inkomen waarmee gerekend werd bij het maken van de afspraken omtrent de alimentatie zodanig is gewijzigd dat dit een relevante wijziging van omstandigheden oplevert.
6.19
Ditzelfde geldt ten aanzien van de lasten van de man. Dienaangaande speelt, zoals reeds is overwogen, dat onvoldoende gegevens bekend zijn betreffende de lasten van de man ten tijde van het maken van de alimentatieafspraken, zodat niet is vast te stellen of een eventuele wijziging van de lasten van de man een relevante wijziging van omstandigheden oplevert. Afgezien daarvan merkt het hof op dat de man, voor zover hij stelt dat zijn schuldenlast hoger is dan die indertijd was, niet heeft onderbouwd wat de noodzaak van het aangaan van die extra schulden was. Ook heeft hij niet uitgelegd waarom deze (mede) voor rekening van de vrouw zouden moeten komen.
6.2
Het bovenstaande leidt dan ook tot de conclusie dat de man met het door hem gestelde onvoldoende heeft onderbouwd dat ten aanzien van zijn draagkracht sprake is van een rechtens
relevantewijziging van omstandigheden op grond waarvan de alimentatieovereenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Zijn verzoek tot wijziging van de overeengekomen alimentatie zal daarom worden afgewezen.
6.21
Hetgeen partijen voor het overige nog hebben gesteld over het inkomen van de man kan aan voormeld oordeel niet afdoen, zodat dit, als niet relevant, buiten bespreking wordt gelaten.
De indexering
6.22
De vrouw heeft in hoger beroep haar inleidend verzoek gewijzigd, in die zin dat zij thans verzoekt om te bepalen dat met ingang van 1 januari 2009 (in plaats van 1 januari 2010) op de door de man aan de vrouw te betalen overeengekomen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud de wettelijke indexering van toepassing is.
6.23
Zowel de verbetering van het verzoek in hoger beroep als de aanvulling van de grondslag daarvan is ingevolge het bepaalde in artikel 283 Rv, dat op grond van artikel
362 Rv van overeenkomstige toepassing is in hoger beroep, toegestaan zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven. In geval van verandering of vermeerdering is door de opgenomen verwijzing ook artikel 130 Rv van toepassing dat meebrengt dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Nu de man evenwel niet onredelijk wordt
bemoeilijkt in de mogelijkheid verweer te voeren, zal worden beslist op het gewijzigde verzoek.
6.24
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402a lid 1 BW worden de bij rechterlijke uitspraak of bij overeenkomst vastgestelde bijdragen voor levensonderhoud van rechtswege jaarlijks geïndexeerd met een door de Minister van Justitie vast te stellen percentage.
Vorenstaande is slechts anders wanneer - voor zover hier van belang - bij overeenkomst is afgeweken van de verhoging van rechtswege (art. 1:402a lid 5 BW).
6.25
Nu beide partijen ter zitting van het hof desgevraagd hebben erkend dat er ten tijde van het maken van de afspraken geen overeenstemming is bereikt over de indexering van de overeengekomen alimentatiebijdrage, in het bijzonder dat ondertekening van het convenant waarin zij hun afspraken hadden neergelegd niet is doorgegaan omdat zij het (onder meer) niet eens konden worden op het punt van de indexering, zal het hof net als de rechtbank de wettelijke indexering toepassen.
6.26
Het hof stelt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, inclusief de wettelijke indexering, als volgt vast:
- vanaf 1 oktober 2008 tot en met 31 december 2008 op € 2400,00 per maand;
- vanaf 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009, inclusief wettelijk indexering van 3,9%, op € 2.493,60 per maand;
- vanaf 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010, inclusief wettelijk indexering van 2,3% op € 2.550,95 per maand;
- vanaf 1 januari 2011 tot en met 31 december 2011, inclusief wettelijk indexering van 0,9%, op € 2.573,91 per maand;
- vanaf 1 januari 2012 tot en met 31 december 2012, inclusief wettelijk indexering van 1,3%, op € 2.607,37 per maand;
-vanaf 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, inclusief wettelijk indexering van 1,7%, op € 2.651,70 per maand;
- vanaf 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, inclusief wettelijk indexering van 0,9%, op € 2.675,57 en
- vanaf 1 januari 2015, inclusief wettelijk indexering van 0,8%, op € 2.696,97 per maand.
6.27
Ten aanzien van de over de periode van 1 oktober 2008 tot 1 januari 2014
feitelijkbetaalde bijdragen sluit het hof aan bij het door de vrouw in haar beroepschrift onder grief I gegeven overzicht, nu zij dit afdoende heeft onderbouwd met de door haar jaarlijks bijgehouden betalingsoverzichten van die alimentatiebetalingen/grootboekmutatiekaarten en door de man dit overzicht niet is weersproken.
6.28
Het hof stelt dan ook de door de man met ingang van 1 oktober 2008 tot 1 januari 2010 feitelijk betaalde bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw op € 2.400,-- per maand, van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 op € 2.248,80 per maand en van 1 januari 2011 januari 2011 tot 1 januari 2014 op € 2.446,62 per maand.
Niet in geschil is vervolgens dat de man met ingang van 1 januari 2014 de alimentatie is gaan afbouwen en dat hij over de maand januari 2014 een bedrag van € 1.960,-- heeft voldaan, over februari 2014 € 1.470,--, over maart 2014 € 980,-- en over april 2014 € 490,--.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat de man in november 2014 aan de vrouw heeft voldaan een bedrag van € 1.267,08, te weten het bedrag waartoe de rechtbank de man in de bestreden beschikking van 11 november 2014 heeft veroordeeld wegens achterstallige indexering.
6.29
Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen tot het betalen van de wettelijke rente over de alimentatietermijnen ter zake waarvan hij in verzuim is, telkens vanaf de vervaldag van enige termijn, zal worden toegewezen, als op de wet gegrond en niet (inhoudelijk) betwist.

7.De slotsom

7.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de vrouw deels. Het hof zal de bestreden beschikking dan ook vernietigen en beslissen als volgt.
7.2
De kosten van het geding in hoger beroep zullen worden gecompenseerd als hieronder aangegeven, nu partijen gewezen echtgenoten zijn. In hetgeen ten aanzien van deze kosten is aangevoerd ziet het hof onvoldoende aanleiding anders te beslissen.

8.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, van 11 november 2014 en opnieuw beslissende:
bepaalt dat de door partijen overeengekomen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ad € 2.400,00 per maand jaarlijks wordt verhoogd met het voor dat jaar geldende wettelijke indexeringspercentage, zulks voor het eerst met ingang van 1 januari 2009;
bepaalt dat de man voormelde, krachtens overeenkomst tussen partijen met ingang van
1 oktober 2008 door hem verschuldigde bijdrage van € 2.400,00 per maand, met ingang van 1 januari 2009 verhoogd wegens wettelijke indexering, aan de vrouw dient te betalen;
veroordeelt de man tot betaling van hetgeen hij ter zake van voormelde bijdrage inclusief indexering tot heden nog niet heeft voldaan;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;
veroordeelt de man tot betaling van de wettelijke rente over de alimentatietermijnen ter zake waarvan hij in verzuim is, telkens vanaf de vervaldag van enige termijn;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in hoger beroep draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Idsardi, mr. J.B. de Groot en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 1 oktober 2015, in bijzijn van de griffier.