ECLI:NL:GHARL:2015:7408

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
29 september 2015
Publicatiedatum
2 oktober 2015
Zaaknummer
200.172.263/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 29 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [de minderjarige1]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, heeft de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2015 aangevochten, waarin de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor een jaar werd verlengd. De moeder verzocht het hof om deze beschikking te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen met acht maanden, zodat de GI onderzoek kan doen naar een mogelijke terugplaatsing bij haar. Subsidiair vroeg zij om een duidelijke opdracht aan de GI om een terugplaatsingstraject te onderzoeken.

De GI, verweerder in hoger beroep, heeft de verzoeken van de moeder bestreden en verzocht het hoger beroep te verwerpen. Tijdens de mondelinge behandeling op 27 augustus 2015 zijn zowel de moeder als vertegenwoordigers van de GI verschenen. De vader van [de minderjarige1] is ook gehoord als informant. Het hof heeft de argumenten van beide partijen gehoord en de relevante stukken bestudeerd.

Het hof heeft overwogen dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De moeder heeft geen nieuwe omstandigheden aangevoerd die een terugplaatsing rechtvaardigen. Het hof heeft vastgesteld dat [de minderjarige1] inmiddels al twee jaar in het pleeggezin verblijft en dat hij daar de stabiliteit en ondersteuning krijgt die hij nodig heeft. De moeder heeft in het verleden onvoldoende onderzoek gedaan naar de belangen van [de minderjarige1] en haar persoonlijke situatie lijkt niet in lijn te zijn met zijn behoeften. Het hof heeft daarom de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor een jaar is verlengd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.172.263/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/109148 / JE RK 15-44)
beschikking van de familiekamer van 29 september 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper, kantoorhoudend te Capelle aan den IJssel,
tegen
Jeugdbescherming Overijssel,
kantoorhoudend te Hengelo,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
verder te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 10 maart 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 9 juni 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. Het hoger beroep betreft alleen de beslissing van de rechtbank tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] . De moeder verzoekt het hof primair die beschikking op dat punt te vernietigen en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen met acht maanden in plaats van een jaar, zodat de GI onderzoek kan doen naar een terugplaatsing bij de moeder, en subsidiair
- indien het hof van oordeel is dat de machtiging in stand moet blijven - om aan de GI gedurende de machtiging tot uithuisplaasting een duidelijke opdracht te geven om een terugplaatsingstraject te onderzoeken, dan wel een beslissing te nemen zoals het hof in goede justitie juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 juli 2015, heeft de GI de verzoeken van de moeder in hoger beroep bestreden. De GI verzoekt het hof het hoger beroep van de moeder te verwerpen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 27 augustus 2015 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de GI zijn mevrouw [C] en mevrouw [D] verschenen.
Voorts is de vader van [de minderjarige1] , de heer [E] , (verder te noemen: de vader) verschenen, die als informant door het hof is gehoord.
2.4
Ter zitting van het hof heeft de GI, met toestemming van het hof en instemming van mr. Sneper, een afschrift van het raadsrapport d.d. 16 juli 2015 inzake een (recent) verzoek van de raad aan de rechtbank tot een gezagsbeëindigende maatregel overgelegd.
2.5
Het hof heeft mr. Sneper ter zitting verzocht binnen een week na de zitting alsnog de bij het appelschrift ontbrekende productie 5 in het geding te brengen. Op 31 augustus 2015 is deze productie door het hof ontvangen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de moeder en de vader - die tot eind 2011 hebben samengewoond - is [in] 2007 [de minderjarige1] (verder te noemen: [de minderjarige1] ) geboren. De ouders hebben ook nog een dochter, [de minderjarige2] , geboren [in] 2009. De moeder is alleen belast met het gezag over [de minderjarige1] .
3.2
Bij beschikking van 14 maart 2011 heeft de kinderrechter in de rechtbank Almelo, op verzoek van de raad, [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk, bij de bestreden beschikking, is verlengd tot 14 maart 2016.
3.3
Bij beschikking van 12 februari 2013 heeft de kinderrechter machtiging verleend om [de minderjarige1] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van de ondertoezichtstelling, welke machtiging laatstelijk eveneens is verlengd bij de bestreden beschikking. Vanaf 9 mei 2013 woont [de minderjarige1] in het gezin van de pleegouders. [de minderjarige2] is vanaf 14 maart 2013 uithuisgeplaatst en woont sinds 17 april 2013 in een gezinshuis.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Noord-Nederland op 20 februari 2015, heeft de GI, voor zover hier van belang, verzocht de ondertoezichtstelling van [de minderjarige1] te verlengen voor de duur van een jaar en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter - voor zover hier van belang - de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd met een jaar, derhalve tot uiterlijk 14 maart 2016.

4.De standpunten van partijen

4.1
Ter zitting van het hof heeft de moeder de eerste grief uit haar appelschrift ingetrokken. De moeder kan zich met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] voor de periode van een jaar niet verenigen. Naar de mening van de moeder heeft de GI onvoldoende onderzoek gedaan om tot de conclusie te kunnen komen dat het perspectief van [de minderjarige1] in het pleeggezin ligt. Er moet volgens haar meer naar de belangen van [de minderjarige1] worden gekeken en dat belang betekent uiteindelijk een terugplaatsing bij de moeder. De moeder wenst dan ook dat de mogelijkheden van een terugplaatsingstraject alsnog worden onderzocht. De moeder stelt dat de oorspronkelijke grondslag voor de uithuisplaatsing was gelegen in omgevingsfactoren en zij stelt dat zij hieraan de afgelopen periode hard heeft gewerkt. De moeder wilde [de minderjarige1] een stabiele situatie bieden en omdat er in [A] meer werkgelegenheid was, en de moeder vanuit de WSNP verplicht was om een betaalde dienstbetrekking te zoeken, is zij bij haar partner in [A] ingetrokken. Zij heeft haar thuissituatie inmiddels al geruime tijd op orde, heeft een ruim en verzorgd appartement in [A] en voldoende inkomen om [de minderjarige1] te onderhouden. De GI maakt zich weliswaar zorgen over de (strafrechtelijke) voorgeschiedenis van haar partner, maar volgens de moeder ligt dat allemaal genuanceerder dan de GI het voorspiegelt en zijn er sinds december 2014 geen aangiftes meer jegens haar partner geweest. Zij acht het ook onbegrijpelijk dat er een onderzoek is aangevraagd tot een verderstrekkende maatregel, [de minderjarige1] kan immers naar huis om bij de moeder te verblijven.
4.2
Voor de GI is een terugplaatsing van [de minderjarige1] bij de moeder een gepasseerd station, mede gelet op het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming (verder te noemen: de raad) aan de rechtbank tot het nemen van een gezagsbeëindigende maatregel. Het is in het belang van [de minderjarige1] dat hij weet waar hij aan toe is en dat hij zal opgroeien in een veilige, stabiele omgeving met opvoeders die voldoende bij hem en zijn ontwikkelingsbehoeften kunnen aansluiten. De GI acht het niet in het belang van de ontwikkeling van [de minderjarige1] dat hij na zo'n lange periode in het pleeggezin gewoond te hebben, het pleeggezin verlaat om bij de moeder en haar partner te gaan wonen. De moeder lijkt haar partnerkeuze voorop te stellen en is - en dat is ook al eerder vastgesteld - onvoldoende in staat haar persoonlijke situatie aan te laten sluiten op de behoeftes van [de minderjarige1] . [de minderjarige1] heeft bovendien nog geen persoonlijk contact gehad met de partner van de moeder en het is dus nog onbekend hoe zij op elkaar reageren. De zorgen die de GI heeft ten aanzien van de partner van de moeder - o.a. vanwege de jegens hem gedane aangiftes van huiselijk geweld - zijn, ondanks dat de moeder daartoe is uitgenodigd, niet weerlegd door de moeder. De GI ziet derhalve risico's voor [de minderjarige1] als hij alleen bij de moeder en haar partner zou zijn. Het zou daarbij voor [de minderjarige1] een extra opgave zijn en mogelijk een traumatische ervaring worden om uit het pleeggezin weg te moeten gaan.
De positieve ontwikkelingen die [de minderjarige1] al enige tijd in het huidige pleeggezin laat zien dienen niet doorbroken te worden.

5.De overwegingen

5.1
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de kinderrechter de GI machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
5.2
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Het hof overweegt in dit kader als volgt.
5.3
Het hof heeft reeds eerder bij beschikking van 3 maart 2015 geoordeeld dat gronden aanwezig zijn om de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen. Het hof neemt de overwegingen uit die beschikking over en maakt deze, na eigen onderzoek, tot de zijne. Voor zover de moeder stelt dat zich nadien zodanige gewijzigde omstandigheden hebben voorgedaan dat een terugplaatsing van [de minderjarige1] in beeld komt, volgt het hof de moeder daarin niet. De moeder heeft geen omstandigheden aangevoerd waarvan ten tijde van de beschikking van 3 maart jl. nog geen sprake was. Het hof voegt daar nog het volgende aan toe. De moeder voert aan dat zij [de minderjarige1] een goede financiële basis wilde kunnen bieden en daarom in [A] bij haar partner is ingetrokken, maar zij verliest daarbij naar het oordeel van het hof uit het oog dat haar verhuizing naar [A] - ondanks expliciete waarschuwingen van de GI daarvoor - negatieve consequenties heeft gehad voor de duur en frequentie van de omgang tussen haar en [de minderjarige1] , alsmede daarmede ook voor het onderzoeken van de mogelijkheden voor terugplaatsing van [de minderjarige1] bij haar. Voor het hof staat vast dat de moeder door haar keuze voor een betaalde baan - wat er ook zij van de reden van die keuze - en het samenwonen met haar partner in [A] niet in het belang van [de minderjarige1] heeft gehandeld. [de minderjarige1] verblijft inmiddels ruim twee jaar in het huidige pleeggezin en is daar op zijn plaats. Hij krijgt daar de hulp, rust, stabiliteit en ondersteuning die hij nodig heeft om zich verder te ontwikkelen. Hij heeft - thans nog beperkte - omgang met de moeder. Uit voornoemd raadsrapport van 16 juli 2015 blijkt dat [de minderjarige1] last heeft van het feit dat het voor hem niet duidelijk is wanneer hij omgang met de moeder heeft. De moeder is wisselend in het nakomen van afspraken betreffende de omgangsregeling en verzet regelmatig een omgangsmoment. De onduidelijkheid over de omgangsmomenten heeft een grote weerslag op [de minderjarige1] en hij maakt zich dan zorgen over de moeder en voelt zich heel verantwoordelijk voor haar. Ook hier lijkt de moeder het belang van [de minderjarige1] aan duidelijkheid en een constante omgang met de moeder te verwaarlozen. Voorts wordt in het raadsrapport bevestigd dat de thuissituatie van de moeder instabiel blijft. Het hechtingsproces van [de minderjarige1] aan de pleegouders is bovendien doorgegaan. Daar komt bij dat de relatie tussen de moeder en de vader van [de minderjarige1] onveranderd zorgelijk is en geven de moeder en haar partner nog steeds onvoldoende inzicht in het verleden van de partner. Ook gelet op deze recente omstandigheden ziet het hof geen redenen om de duur machtiging tot uithuisplaatsing te verkorten of de GI de opdracht te geven om de mogelijkheden van een terugplaatsingstraject te onderzoeken. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve bekrachtigen.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Nederland van 10 maart 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. A.W. Beversluis en
mr. A.W. Jongbloed, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van
29 september 2015 in bijzijn van de griffier.