ECLI:NL:GHARL:2015:7255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
28 september 2015
Zaaknummer
21-001698-15
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor woningoverval met toepassing van meerderjarigenstrafrecht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 22 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte, geboren in 1993, werd veroordeeld voor het plegen van een gewapende woningoverval. Het hof legde een gevangenisstraf op van vier jaar, waarvan één jaar voorwaardelijk. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het jeugdstrafrecht van toepassing zou zijn, maar het hof oordeelde dat de omstandigheden en de persoonlijkheid van de verdachte onvoldoende grond boden om dit toe te passen. De overval was goed georganiseerd en had een grote impact op het slachtoffer, die met geweld was bedreigd en in haar privacy was aangetast. Het hof nam in zijn overwegingen de rapporten van deskundigen en de reclassering mee, die adviseerden om het jeugdstrafrecht toe te passen. Echter, gezien de ernst van de feiten en de leeftijd van de verdachte ten tijde van het delict, werd besloten om het meerderjarigenstrafrecht toe te passen. De strafoplegging was in overeenstemming met de aard van het delict en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding toegewezen, met een totaalbedrag van € 145.945,39, inclusief materiële en immateriële schade. Het hof heeft de verdachte ook verplicht om aan de Staat een bedrag te betalen ten behoeve van het slachtoffer. De beslissing van het hof werd genomen na zorgvuldige afweging van alle relevante factoren en de impact van de daden van de verdachte op het slachtoffer.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001698-15
Uitspraak d.d.: 22 september 2015
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 10 maart 2015 met parketnummer 16-703306-13 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 13-228704-12, in de strafzaak tegen

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1993] ,
wonende te [woonplaats] , [adres]
thans verblijvende in [PI - verblijfplaats] .

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 8 september 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. P.F. Emmelot, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof is van oordeel dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep met overneming van die gronden te worden bevestigd, behalve voor zover het betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de motivering daarvan.
Gezien het vorenstaande zal het vonnis waarvan beroep op die onderdelen worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen -en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden- de volgende omstandigheden.
Verdachte heeft samen met anderen op een brutale wijze een gewapende overval gepleegd. Nadat zij ervan op de hoogte waren gesteld dat er een kluis in de woning aanwezig zou zijn, heeft verdachte samen met zijn mededaders het plan opgevat om de overval te plegen. De overval was goed georganiseerd, hetgeen onder andere blijkt uit het weglokken van de dochter van het slachtoffer uit de woning door één van de mededaders. Het slachtoffer is in haar woning overvallen, waarbij zij met een vuurwapen is bedreigd, is geslagen en geschopt en zij, nadat zij onder bedreiging van geweld en onder schot van een vuurwapen de code van de kluis heeft moeten afgeven, in de wc is vastgebonden met tape om haar hoofd. De overval en de bedreigingen met geweld hebben op het slachtoffer een diepe indruk gemaakt en de handelingen van verdachten hebben haar veel angst aangejaagd. Zij is in haar privacy aangetast op een plek waar zij zich bij uitstek veilig zou moeten voelen. Ook uit hetgeen het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep heeft voorgelezen blijkt dat zij nog dagelijks kampt met de gevolgen van de overval en dat ook haar directe familie moeilijk met de situatie om kan gaan. Bovendien is bij de overval niet alleen een groot geldbedrag weggnomen, maar ook een grote hoeveelheid sieraden die voor het slachtoffer van grote emotionele waarde is. Verdachte en zijn mededaders hebben niet stilgestaan bij het persoonlijke leed dat zij hierdoor bij het slachtoffer teweeg hebben gebracht en hebben hun persoonlijke en financiële belangen vooropgesteld. Daarnaast heeft verdachte na de overval verschillende personen aangezet hem een vals alibi te verschaffen en langdurig en hardnekkig ontkend bij de overval betrokken te zijn geweest. Toen hij uiteindelijk wel zijn betrokkenheid bij de overval heeft bekend, heeft hij geen volledige openheid van zaken willen geven, naar zijn zeggen uit angst voor represailles van de medeverdachten en daarmee wederom zijn eigen belangen boven die van het slachtoffer gesteld.
Ten aanzien van de persoon van verdachte heeft het hof gelet op de gegevens zoals deze blijken uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 11 augustus 2015 en waaruit blijkt dat verdachte eenmaal eerder is veroordeeld wegens een geweldsdelict.
Daarnaast heeft het hof kennis genomen van het Pro Justitia rapport van GZ-psycholoog R.M.C. Hoogstraten van 20 januari 2015. Uit deze rapportage blijkt dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestesvermogens in de vorm van een aandachtstekortstoornis gecombineerde type (ADHD) en een aanpassingsstoornis met een gemengde angstige en depressieve stemming. Daarnaast is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens van verdachte in de vorm van een lichte gedragsstoornis die in de adolescentie is begonnen en die inmiddels heeft geleid tot een bedreigde persoonlijkheidsontwikkeling. Ook is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestesvermogens in de vorm van zwak performaal vermogen. De aandachtstekortstoornis in combinatie met het zwakke perceptuele vermogen van verdachte zorgt ervoor dat hij moeite heeft met het overzien van de gevolgen van zijn eigen gedrag. Het advies is om bij een bewezenverklaring het ten laste gelegde aan verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Het hof sluit zich aan bij het advies van de deskundige voor wat betreft de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Nu bij verdachte ten tijde van het ten laste gelegde een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, zal het hof het ten laste gelegde in verminderde mate aan verdachte toerekenen.
In voornoemd rapport van R.M.C. Hoogstraten is tevens gerapporteerd dat het van belang is dat verdachte een intensieve behandeling en begeleiding ondergaat, waar zijn ouders bij betrokken dienen te worden. Bij afweging van de indicatiecriteria (handelingsvaardigheden en pedagogische beïnvloeding) versus de contra-indicaties (criminele levensstijl) voor het toepassen van het jeugdstrafrecht wegen naar het oordeel van de rapporteur de indicatiecriteria zwaarder dan de contra-indicaties, zodat geadviseerd wordt het jeugdstrafrecht toe te passen.
Daarnaast heeft het hof gelet op de rapporten van de reclassering van 23 december 2014, 30 januari 2015 en het aanvullende reclasseringsrapport van 19 februari 2015, allen opgemaakt door [reclasseringsambtenaar] . In het aanvullende rapport wordt eveneens geadviseerd om het jeugdstrafrecht toe te passen, gelet op de wens/noodzaak tot pedagogische beïnvloeding, het feit dat de ouders van verdachte een duidelijke rol dienen te krijgen in een eventuele behandeling of interventie en de tekorten van verdachte op intellectueel niveau.
Beide rapporteurs hebben geadviseerd toepassing te geven aan het jeugdstrafrecht. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft het openbaar ministerie gevorderd om verdachte te veroordelen volgens het volwassenstrafrecht, gelet op de ernst van de feiten en de proceshouding van verdachte.
Het hof stelt voorop dat verdachte ten tijde van het plegen van het delict twintig jaar oud was, zodat in beginsel het meerderjarigenstrafrecht van toepassing is. Bij de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval aanleiding bestaat het jeugdstrafrecht toe te passen, dient beoordeeld te worden of daartoe grond bestaat gelet op de persoonlijkheid van verdachte of de omstandigheden waaronder het feit is begaan. Uit voornoemde rapporten blijkt dat de persoonlijkheid van verdachte een doorslaggevende rol heeft gespeeld bij beantwoording van de vraag of het jeugdstrafrecht al dan niet dient te worden toegepast en kan daaruit ook worden afgeleid dat er wel het een en ander aan de hand is ten aanzien van de persoon van verdachte en dat behandeling en begeleiding op zijn plaats is. Het hof merkt daarbij op dat in de rapporten niet wordt gesproken van een ontwikkelingsachterstand van verdachte noch wordt daarin aangegeven dat verdachte in plaats van iemand van twintig jaar ten tijde van de delicten als veel jonger, in ieder geval duidelijk onder de achttien jaar, zou moeten worden aangemerkt. Gelet hierop en daarbij in aanmerking genomen de zeer geraffineerde, bruut uitgevoerde overval, zoals hierboven is beschreven, ziet het hof in de door de rapporteurs geschetste persoonlijkheid van verdachte als ook in de omstandigheden waaronder het feit is begaan onvoldoende grond om het jeugdstrafrecht toe te passen en zal het hof, anders dan door de rapporteurs is geadviseerd, verdachte veroordelen volgens het meerderjarigenstrafrecht.
Voor een dergelijk feit volstaat geen andere straf dan een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij het bepalen van de hoogte van de duur heeft het hof aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten straftoemeting van het Landelijk Overleg Voorzitters van de Strafsectoren (LOVS), waarbij voor een overval op een woning met ander dan licht geweld en/of bedreiging met geweld als uitgangspunt een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren staat vermeld. Gelet op de hiervoor geschetste persoonlijke omstandigheden van verdachte, waaronder de omstandigheid dat het delict verdachte verminderd kan worden toegerekend, zal het hof een iets lagere gevangenisstraf opleggen.
Een deel van deze gevangenisstraf, groot één jaar, zal het hof voorwaardelijk opleggen met een proeftijd van twee jaren, nu uit de rapportages blijkt dat het van groot belang is dat verdachte wordt behandeld en begeleid. Aan het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf zal het hof bijzondere voorwaarden koppelen om die behandeling en begeleiding mogelijk te maken na het uitzitten van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde straf.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 154.351,87. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 81.145,39. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en de vordering grotendeels gehandhaafd en daarbij enkele aanvullende stukken aan het hof overlegd.
De verdediging heeft verzocht de posten ten aanzien van de ooglidcorrectie en het vervangen van de paaltjes af te wijzen en wat betreft de hoogte van het bedrag aan weggenomen contanten en juwelen en de kosten voor rechtsbijstand aan te sluiten bij de beslissing van de rechtbank.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen. Het hof merkt daarbij op dat de posten zoals de benadeelde partij deze heeft gevorderd en die zien op de hoogte van het weggenomen geldbedrag en de juwelen voldoende zijn onderbouwd.
Tevens is het hof van oordeel dat de door de benadeelde partij gevorderde kosten van juridische bijstand voor vergoeding in aanmerking komen. Het hof heeft bij het bepalen van de hoogte daarvan aansluiting gezocht bij het Liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven, met dien verstande dat voor de behandeling in eerste aanleg drie punten voor toewijzing in aanmerking komt, waarbij ieder punt wordt gewaardeerd op € 1.491,= en dat voor de behandeling in hoger beroep twee punten voor toewijzing in aanmerking komt, waarbij ieder punt wordt gewaardeerd op € 2.632,= en begroot die proceskosten, voor zover tot heden gemaakt, derhalve op € 9.737,=.
Voor het overige, te weten de posten die zien op de cosmetische behandelingen en de reparatie van het tuinhekje, is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 77a, 77g, 77h, 77i, 77x, 77y, 77z, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en de beslissing wat betreft de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.

Stelt als bijzondere voorwaarde:

- dat verdachte zich gedurende de proeftijd stelt onder toezicht van Reclassering Nederland unit Midden-Noord en zich zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen door of namens deze instelling te geven, ook als dat inhoudt een behandeling bij de Waag of een soortelijke instelling.
Draagt voornoemde reclasseringsinstelling op om aan verdachte hulp en steun te verlenen bij de naleving van deze voorwaarden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 145.945,39 (honderdvijfenveertigduizend negenhonderdvijfenveertig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 142.945,39 (honderdtweeënveertigduizend negenhonderdvijfenveertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
9.737,00 (negenduizend zevenhonderdzevenendertig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 145.945,39 (honderdvijfenveertigduizend negenhonderdvijfenveertig euro en negenendertig cent) bestaande uit € 142.945,39 (honderdtweeënveertigduizend negenhonderdvijfenveertig euro en negenendertig cent) materiële schade en € 3.000,00 (drieduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
365 (driehonderdvijfenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 19 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Wijst af de vordering van de officier van justitie in het arrondissement te Midden-Nederland van 15 oktober 2014, strekkende tot tenuitvoerlegging van de bij vonnis van 7 oktober 2013 van de politierechter in de rechtbank Midden-Nederland, parketnummer 13-228704-12, voorwaardelijk opgelegde werkstraf.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. R.W. van Zuijlen, voorzitter,
mr. M. Keppels en mr. J.M.J. Denie, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.J. Rosmalen-Jansen, griffier,
en op 22 september 2015 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. J.M.J. Denie is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.