ECLI:NL:GHARL:2015:719

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 februari 2015
Publicatiedatum
4 februari 2015
Zaaknummer
200.141.540-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad en kindermishandeling: beoordeling van Bureau Jeugdzorg na ziekenhuisopname van een baby met Shaken Baby Syndrome

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een onrechtmatige daad die verband houdt met de ziekenhuisopname van een paar weken oude baby, waarbij aanwijzingen voor het Shaken Baby Syndrome werden gevonden. De ouders van de baby, appellanten in deze procedure, hebben Bureau Jeugdzorg aangeklaagd wegens onterechte crisismelding en onheuse bejegening. De zaak is gestart met een ziekenhuisopname van de baby op 19 februari 2011, na herhaaldelijk bezoek aan de dokterwacht vanwege hevig huilen. Na een MRI-scan werden afwijkingen aan de hersenen geconstateerd, wat leidde tot een melding bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). De ouders voerden aan dat Bureau Jeugdzorg onrechtmatig had gehandeld door de crisismelding en hen onbetamelijk te bejegenen. In eerste aanleg werd hun vordering afgewezen, en ook in hoger beroep oordeelde het hof dat Bureau Jeugdzorg niet onrechtmatig had gehandeld. Het hof concludeerde dat de melding door het AMK gerechtvaardigd was op basis van de medische bevindingen en dat de bejegening van de ouders niet als onrechtmatig kon worden aangemerkt. De vordering van de ouders werd afgewezen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.540/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 423818/CV EXPL 13-1441)
arrest van de eerste kamer van 3 februari 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 1],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellante 2],
appellanten in het principaal hoger beroep,
geïntimeerden in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen:
[appellanten],
advocaat: mr. M.J. Buitenhuis, kantoorhoudend te Drachten,
voor wie gepleit heeft mr. B.P. van der Togt, kantoorhoudend te Drachten,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Friesland,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde in het principaal hoger beroep,
appellante in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
Bureau Jeugdzorg,
advocaat: mr. H.M. Bakker, kantoorhoudend te Heerenveen,
voor wie ten pleidooie het woord heeft gevoerd mr. De Jong, jurist in dienst van Bureau Jeugdzorg.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 30 augustus 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 28 november 2013,
- de memorie van grieven d.d. 17 juni 2014,
- de memorie van antwoord tevens bevattend incidenteel appel d.d. 29 juli 2014 (met een productie),
- de memorie van antwoord in incidenteel appel d.d. 9 september 2014,
- het op 3 december 2014 gehouden pleidooi, waarbij van de zijde van [appellanten] een pleitnota is overgelegd.
2.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het pleitdossier.
2.3
De vordering van [appellanten] in principaal appel luidt:

(…) bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de door de kantonrechter (…) tussen partijen gewezen vonnis d.d. 30 augustus 2013, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, de vorderingen van appellanten alsnog zal toewijzen, met veroordeling van geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde, in de kosten van het geding in beide instanties.
2.4
Bureau Jeugdzorg heeft in principaal en in incidenteel appel als volgt geconcludeerd:

Appellanten hun vordering af te wijzen onder bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank Noord-Nederland locatie Leeuwarden d.d. 30 augustus 2013 (…) met veroordeling – uitvoerbaar bij voorraad – van appellanten in de kosten van de procedure in beide instanties.

3.De vaststaande feiten

3.1
Tegen de weergave van de vaststaande feiten in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.7) in het bestreden vonnis is, behoudens de vaststelling waartegen grief I in principaal appel is gericht, geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan, zulks met inachtneming van hetgeen hierna met betrekking tot de vorenbedoelde grief I zal worden overwogen. Deze feiten komen, met enkele aanvullingen van het hof, op het volgende neer.
3.2
[appellanten] zijn de ouders van [minderjarige], geboren op [geboortedatum] (hierna: [minderjarige]).
3.3
Op 16 februari 2011 is [minderjarige] aangemeld bij de dokterwacht in zijn woonplaats vanwege (hevig) huilen. Aanvankelijk werd niets afwijkends gevonden, maar na herhaald bezoek aan de dokterwacht en de constatering dat [minderjarige] trekkingen en afwijkende oogbewegingen vertoonde, werd hij op 19 februari 2011 opgenomen in het ziekenhuis te [woonplaats]. Diezelfde dag is hij overgeplaatst naar het Universitair Medisch Centrum in Groningen (UMCG) voor nader onderzoek. Aan de hand van een MRI-scan van de schedel van [minderjarige] zijn verschillende afwijkingen aan de hersenen (bloedingen) en netvliesbloedingen geconstateerd, in een patroon dat voorkomt bij het zogenoemde Shaken Baby Syndrome.
3.4
Op 22 februari 2011 is door een arts (neonatoloog) van het UMCG een melding gedaan bij het onder Bureau Jeugdzorg vallende Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK) van het vermoeden dat [minderjarige] mogelijk slachtoffer was van kindermishandeling. Het AMK heeft de situatie vervolgens voorgelegd aan de Forensische Polikliniek Kindermishandeling Utrecht (FPK). Het rapport van de FPK van 10 maart 2011 luidt – voor zover hier van belang – als volgt:

Uw vraagstelling luidt of de vastgestelde afwijkingen (bloedingen) bij [minderjarige] te dateren zijn en of de bloedingen bij [minderjarige] in de direct postnatale periode ontstaan kunnen zijn.
(…)
Op 20 februari 2011 wordt bij [minderjarige] een MRI-scan van de schedel gemaakt. Hierbij worden een aantal afwijkende bevindingen gedaan:
- beiderzijdsbloedingen onder het harde hersenvlies(subdurale hematomen);
- beiderzijdsbloed in de occipitale hoornvan de hersenen;
-bloed onder het spinnenwebvlies(subarachnoïdaal bloed) van de rechter zijkwab van de hersernen (pariëtaal;
- beiderzijds onder de hersenschors (subcortiaal) gebiedenmet zuurstoftekort(ischemie)
Daarnaast komt de oogarts in consult, die bij [minderjarige] de aanwezigheid vanuitgebreide netvliesbloedingen(retinabloedingen) constateert. (…).
Forensisch-medische duiding
Hoewel de bevindingen bij [minderjarige] ieder afzonderlijk mogelijk zouden kunnen worden verklaard door andere oorzaken, vormt decombinatievan de bevindingen een indicatie voor eenniet-accidentele oorzaakvan het letsel. De bevindingen bij [minderjarige] zijn, zonder aannemelijke verklaring voor het ontstaan van het letsel, verdacht voor toegebracht schedel-/hersenletsel (Abus Head Trauma, AHT, ook wel het Shaken Baby Syndrome genoemd). Er bestaan vrijwel geen andere verklaringen voor het vóórkomen van deze combinatie van bevindingen. Deze zouden in het bijzonder de geboorte en accidentele oorzaken kunnen betreffen, daarbij moet de mogelijkheid van een onderliggende medische aandoening als mogelijke verklaring voor afzonderlijke letsels eveneens worden uitgesloten.
Een mogelijk accidentele verklaring voor het letsel bij [minderjarige] is door de ouders of verzorgers van [minderjarige] niet gegeven. Gebruikelijke verzorgingshandelingen zullen niet leiden tot (een deel van) de beschreven letsels bij [minderjarige], ook niet bij ongelukkige uitvoering van die verzorgingshandelingen. Tevens kunnen de letsels niet zijn ontstaan door toedoen of gedragingen van [minderjarige] zelf.
(…)
Een geboortetrauma voor het letsel bij [minderjarige] kan op basis van zijn leeftijd – hij is op het moment van opname 4 ½ week oud – niet worden uitgesloten. (…) In de situatie van [minderjarige] daarentegen, waarbij sprake is van een ongecompliceerde bevalling, ontstaan op 19 februari 2011 plotseling medische problemen die medisch ingrijpen bij hem noodzakelijk maken. Daarnaast zijn bij [minderjarige] naast de bloedingen op de MRI-scan ook hersenafwijkingen gevonden die het gevolg zijn van zuurstoftekort. Deze combinatie van bevindingen maakt een geboortetrauma als oorzaak voor het letsel bij [minderjarige] op 19 februari 2011 zeer onwaarschijnlijk.
(…)
Conclusie
Concluderend is de combinatie van bevindingen bij [minderjarige] zeer verdacht voor toegebracht schedel-/hersenletsel.(…)
Indien in het vervolgtraject met betrekking tot de situatie van [minderjarige] een forensisch-medische (pro-justitia)rapportage noodzakelijk blijkt te zijn, ben ik uiteraard bereid deze te verzorgen. (…) In een dergelijk vervolgtraject is aanvullende informatie overigens van belang, onder andere met betrekking tot de schedelomvang van [minderjarige] en de funduscopie die door de oogarts bij hem is verricht.
(…).
3.5
Het AMK heeft vervolgens op 15 maart 2011 een crisismelding gedaan bij de Raad voor de Kinderbescherming met een verzoek tot het instellen van een onderzoek. Op 18 maart 2011 heeft de kinderrechter op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming een voorlopige ondertoezichtstelling van [minderjarige] voor de duur van drie maanden uitgesproken en voorts heeft de kinderrechter een machtiging uithuisplaatsing (ten behoeve van een netwerkplaatsing bij de ouders van [appellante 2]) voor de duur van vier weken verleend. Een beslissing op het verzoek tot definitieve ondertoezichtstelling van [minderjarige] is aangehouden in afwachting van een nader rapport van de Raad voor de Kinderbescherming over de vraag of het opleggen van deze definitieve maatregel is geboden.
3.6
Op 19 maart 2011 [minderjarige] vanuit het ziekenhuis naar de ouders van [appellante 2] gebracht, waar [appellanten] onder toezicht voor hem konden zorgen.
3.7
Op 14 april 2011 heeft [medewerker BJZ], teammanager van Bureau Jeugdzorg/AMK aangifte van kindermishandeling gedaan.
Vanaf 14 april 2011 verblijft [minderjarige] weer bij zijn ouders thuis.
3.8
Op 17 mei 2011 heeft de Raad voor de Kinderbescherming rapport uitgebracht en op basis van alle op dat moment beschikbare informatie geconcludeerd dat geen sprake is van een zodanig bedreigde ontwikkeling van [minderjarige] dat een kinderbeschermingsmaatregel noodzakelijk is. Het verzoek aan de kinderrechter tot de definitieve ondertoezichtstelling van [minderjarige] is vervolgens ingetrokken. Het verzoek tot definitieve uithuisplaatsing was al eerder ingetrokken in verband met (geruststellende) bevindingen van Bureau Jeugdzorg over de veiligheidssituatie van [minderjarige] bij een thuisplaatsing.
3.9
[appellanten] hebben op 7 juni 2011 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van Bureau Jeugdzorg. De klacht betreft vooral de houding en het gedrag van AMK-onderzoeker mevrouw [X] (hierna: [X]) in hun richting. Die houding wordt door [appellanten] beschuldigend, afstandelijk, negatief en vijandig genoemd.
Op 14 mei 2012 heeft de klachtencommissie de klacht over de bejegening door [X] gegrond verklaard. De commissie overweegt onder meer:

Houding
In AMK-onderzoeken waarin sprake is van (onverklaarbaar) letsel bij een kind, is het zaak dat het AMK hier op zeer serieuze wijze onderzoek naar doet. De veiligheid van het kind dient hierbij te allen tijde voorop te staan. Hierbij dient echter altijd in het oog te worden gehouden dat het gedurende het onderzoek gaat om een vermoeden van kindermishandeling. In onderhavig AMK-onderzoek is naar het oordeel van de commissie door de AMK-onderzoeker vanaf de start van het onderzoek een meer beschuldigende dan onderzoekende houding aangenomen. Er is onvoldoende aandacht geschonken aan het feit dat de ouders door alle gebeurtenissen in een emotionele achtbaan terecht waren gekomen. Heldere communicatie en duidelijkheid over de te volgen procedure hadden de ouders op dit punt de houvast kunnen bieden die zij op dat moment nodig hadden.
(…)
Procedure
Ter hoorzitting bleek dat de huidige teamleider mevrouw [Y] onvoldoende op de hoogte is van de bevoegdheden van het AMK zoals deze in de Wet op de Jeugdzorg (hierna Wjz) zijn vastgelegd. Zoals voormalig teamleider mevrouw [Z] wel juist schetste, heeft het AMK zelf niet de bevoegdheid om een kind tegen de zin van de ouders in het ziekenhuis te houden. Evenmin heeft het AMK de bevoegdheid om de ouder te verbieden om alleen met het kind te zijn. Het AMK dient over de verblijfplaats van het kind met de ouders in gesprek te gaan teneinde hier overeenstemming over te bereiken.
(…)".

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellanten] hebben in eerste aanleg - kort weergegeven - gevorderd om Bureau Jeugdzorg te veroordelen om aan hen € 12.845,68 te betalen, vermeerderd met rente en kosten. Zij hebben daaraan ten grondslag gelegd dat Bureau Jeugdzorg onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld en dat zij als gevolg daarvan schade hebben geleden.
Bureau Jeugdzorg heeft verweer gevoerd.
4.2
Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering afgewezen, onder overweging - kort gezegd - dat geen sprake is van onrechtmatig handelen.

5.De grieven en beoordeling in hoger beroep

5.1
[appellanten] hebben
in principaal hoger beroep zes grieventegen het bestreden vonnis geformuleerd.
Voor zover zij in grief I hebben gesteld dat met de weergave van de vaststaande feiten in eerste aanleg ten onrechte wordt gesuggereerd dat het AMK zijn aangifte direct na de crisismelding van 15 maart 2011 heeft gedaan, hebben zij bij de bespreking daarvan (daargelaten of hun standpunt op een juiste lezing van het vonnis berust) geen belang, nu het hof hiervoor onder 3.5 de precieze datum van aangifte heeft vermeld.
Ook bij de bespreking van hun tweede grief hebben [appellanten] geen belang, nu uit hun toelichting op die grief blijkt dat zij het eens zijn met de overweging waar de grief betrekking op heeft (namelijk: dat het uitblijven van een door de kinderrechter uitgesproken beschermingsmaatregel de AMK-melding nog niet onrechtmatig maakt).
Voor het overige leggen [appellanten] met hun grieven de vraag of Bureau Jeugdzorg wegens onrechtmatig handelen jegens hen tot schadevergoeding gehouden is volle omvang aan het hof voor. Het hof zal die grieven hierna dan ook gezamenlijk behandelen.
5.2
Het
incidenteel appelvan Bureau Jeugdzorg heeft uitsluitend betrekking op de in eerste aanleg uitgesproken proceskostenveroordeling: Bureau Jeugdzorg grieft tegen het feit dat zijn proceskosten daarbij op nihil werden gesteld.
5.3
[appellanten] hebben aangevoerd dat het AMK als onderdeel van Bureau Jeugdzorg onrechtmatig heeft gehandeld door a) de crisismelding aan de Raad voor de Kinderbescherming te doen en b) hen onbetamelijk te bejegenen.
Het hof leidt uit de vordering en de daaraan ten grondslag gelegde gronden af dat [appellanten] aan hun vordering niet ten grondslag hebben gelegd dat Bureau Jeugdzorg op 14 april 2011 een onrechtmatige aangifte heeft gedaan ten gevolge waarvan zij schade hebben geleden.
5.4
Ten aanzien van de crisismelding oordeelt het hof als volgt.
Tussen partijen staat vast dat er een professionele melding aan de basis van het handelen van het AMK heeft gelegen: het is hier de behandelend neonatoloog geweest die de kat de bel aan heeft gebonden. Daarmee verschilt de onderhavige casus wezenlijk van die waarin de melding van een - al dan niet anonieme - gewone burger afkomstig is. Bureau Jeugdzorg heeft zich naar 's hofs oordeel terecht op het standpunt gesteld dat een dergelijke professionele melding niet licht terzijde kan worden gelegd.
De aldus onder de aandacht van het AMK gebrachte medische bevindingen zijn vervolgens voorgelegd aan de FPK. Het AMK heeft dus niet pardoes gehandeld, maar nadere expertise ingewonnen. Die handelwijze is geheel in overeenstemming met het op dit punt door Bureau Jeugdzorg gehanteerde protocol en komt het hof ook los daarvan zorgvuldig voor.
Tijdens het pleidooi in hoger beroep heeft Bureau Jeugdzorg toegelicht dat het verzoek om onafhankelijk advies bestond uit het voorleggen van de medische casus, zonder dat deze door het bijvoegen van een eigen relaas of voorlopig oordeel van het AMK was ingekleurd: aan de FPK werden slechts het feitelijke tijdpad en de bevindingen van de neuroloog ingestuurd, met het verzoek om te beoordelen of de vastgestelde afwijkingen te dateren zijn en of deze bij of kort na de geboorte kunnen zijn ontstaan. Ook deze handelwijze komt het hof bepaald zorgvuldig voor.
Het AMK heeft vervolgens gehandeld in overeenstemming met het aldus ingewonnen advies. De stelling van [appellanten] dat dit optreden van het AMK voorbarig was omdat in het rapport van de FPK ook nog op nadere informatie wordt aangedrongen, wordt door het hof niet gevolgd. In het rapport wordt immers geconcludeerd dat de combinatie van bevindingen bij [minderjarige] "zeer verdacht" is voor "toegebracht schedel-/hersenletsel". Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te zien dat de FPK tot een dergelijk vergaande verdenking zou concluderen, als zij zou menen daartoe nog gegevens nodig te hebben. In dat laatste geval had het immers voor de hand gelegen dat zij haar conclusie zou hebben opgeschort of van een voorbehoud zou hebben voorzien. Dat het in een justitieel vervolgtraject van belang zou zijn om nog nadere gegevens boven tafel te krijgen, doet aan die eerdere conclusie niet af.
Dat die gerapporteerde conclusie het AMK vervolgens mocht doen besluiten om een crisismelding aan de Raad voor de Kinderbescherming te doen, lijdt naar 's hofs oordeel geen twijfel: het komt het hof voor dat niet handelen hier moeilijker te verdedigen zou zijn geweest.
Aldus levert het doen van de crisismelding geen onrechtmatig handelen op.
Ten overvloede merkt het hof op dat de beslissing tot het indienen van een verzoek tot (voorlopige) uithuisplaatsing vervolgens niet in handen van Bureau Jeugdzorg was, maar bij de Raad voor de Kinderbescherming lag.
5.5
Ook op het punt van de bejegening valt Bureau Jeugdzorg naar 's hofs oordeel geen (voldoende ernstig) verwijt te maken.
Het hof stelt voorop dat het enkele gegeven dat de interne klachtencommissie de klacht van [appellanten] op dit punt gegrond heeft verklaard, nog niet meebrengt dat hier sprake is geweest van een onrechtmatige daad in de zin van art. 6:162 BW.
Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gaan dat het door de klachtencommissie vastgestelde feitencomplex juist is, leidt dat tot de conclusie dat [X] zich bij haar optreden onvoldoende bewust is geweest van haar bevoegdheden en ook dat zij onvoldoende aandacht heeft besteed aan het effect dat de gang van zaken in het ziekenhuis op [appellanten] moet hebben gehad. Dat zij met haar handelen de grenzen van hetgeen in het maatschappelijk verkeer nog betamelijk is heeft overschreden, valt evenwel niet in te zien. Dat zij [appellanten] ronduit van kindermishandeling heeft beschuldigd, is gesteld noch gebleken. Het hof merkt verder op dat hier, gelet op de bevindingen van - eerst - de neonatoloog en - later - de FPK sprake was van een situatie die potentieel grote gevaren voor de betrokken zeer jeugdige minderjarige in zich hield. Dat dit [X] tot een barse of wantrouwige toon heeft gebracht moge achteraf bezien betreurenswaardig zijn, maar is in het licht van hetgeen destijds bekend was niet onbegrijpelijk en leidt in ieder geval niet tot onrechtmatigheid. Bezien vanuit het gegeven dat - zoals uit het vorenoverwogene volgt - een crisismelding gerechtvaardigd was levert de bejegening hier geen onrechtmatig handelen op dat tot het vergoeden van schade verplicht.
Het hof laat dan nog daar dat de door [appellanten] gepresenteerde schadeposten hun oorzaak vinden in het gegeven dat [minderjarige] voorlopig uit huis werd geplaatst en niets met de onwelgevallige bejegening door [X] hebben uit te staan.
Ten slotte zij er nog op gewezen dat in de zich bij de stukken bevindende aangifte een feitelijk relaas betreft waarbij niet naar een (mogelijke) dader wordt gewezen.
5.6
Aldus heeft de kantonrechter terecht geoordeeld dat de vordering van [appellant 1] en [appellante 2] niet toewijsbaar is.
De grieven in principaal appel falen.
5.7
Ook de in incidenteel appel opgeworpen grief faalt. De kantonrechter heeft de proceskosten aan de zijde van Bureau Jeugdzorg naar het oordeel van het hof terecht op nihil gesteld. Bureau Jeugdzorg was in eerste aanleg immers geen griffierecht verschuldigd en heeft zonder rechtsbijstand (hij was vertegenwoordigd door zijn directeur) geprocedeerd. Het gegeven dat de door de directeur ingediende processtukken in feite niet door hemzelf, maar door een op de achtergrond adviserende jurist werden opgesteld doet daaraan niet af.

6.De slotsom

6.1
De slotsom is dat de grieven zowel in principaal appel als in incidenteel appel falen en het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd.
6.2
[appellant 1] en [appellante 2] zullen, als de in het ongelijk te stellen partij, in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep worden verwezen (geliquideerd salaris advocaat: 1 punt, tarief II), zoals hierna in het dictum bepaald. Het hof merkt op dat daarbij voor het pleidooi geen punten in het liquidatietarief zullen worden gerekend, nu Bureau Jeugdzorg daar zonder advocaat is verschenen.
Bureau Jeugdzorg zal in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld, zoals hierna in het dictum is vermeld (geliquideerd salaris advocaat: 3 punten, tarief II x 0,5).

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant 1] en [appellante 2], uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten van het geding in principaal hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van Bureau Jeugdzorg gevallen, op € 1.920,- aan verschotten en op € 894,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
veroordeelt Bureau Jeugdzorg in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [appellanten] gevallen, op nihil aan verschotten en op € 1.341,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. A.M. Koene, mr. D.H. de Witte en mr. M.C.D. Boon-Niks, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2015.