ECLI:NL:GHARL:2015:6900

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
17 september 2015
Publicatiedatum
17 september 2015
Zaaknummer
200.156.459
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en wilsgebreken in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 17 september 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie na een echtscheiding. De man en de vrouw, die samen twee kinderen hebben, waren in geschil over de hoogte van de alimentatie die de man aan de vrouw moest betalen. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man € 750,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de man ging hiertegen in beroep. Hij voerde aan dat de vrouw geen recht had op deze alimentatie, omdat zijn inkomen in de afgelopen jaren was gedaald en hij niet in staat was om deze bijdrage te betalen. De vrouw daarentegen stelde dat de man een vaststellingsovereenkomst had gesloten onder druk en dat deze overeenkomst niet geldig was vanwege wilsgebreken zoals bedreiging en misbruik van omstandigheden.

Tijdens de mondelinge behandeling heeft het hof partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende stukken over te leggen. Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw voldoende bewijs heeft geleverd dat de overeenkomst onder invloed van misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Hierdoor heeft het hof het beroep van de man op de vaststellingsovereenkomst verworpen. Het hof heeft ook de financiële situatie van beide partijen in overweging genomen, waarbij het inkomen van de man en de lasten die hij had, zijn beoordeeld. Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de man met ingang van de echtscheiding op 21 oktober 2014 geen bijdrage meer verschuldigd is aan de vrouw, en heeft de eerdere beschikking van de rechtbank vernietigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.156.459
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 247919)
beschikking van de familiekamer van 17 september 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. W. Vahl te Barneveld,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. Steenhoff te Wageningen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 26 juni 2014, zoals hersteld bij beschikkingen van 1 september 2014 en 12 januari 2015, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 september 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 16 december 2014;
- het journaalbericht van mr. Vahl van 8 april 2015 met één bijlage, ingekomen op die
datum;
- het journaalbericht van mr. Steenhoff van 8 april 2015 met bijlagen, ingekomen op die
datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 9 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Mr. Steenhoff heeft bij journaalbericht van 8 april 2015 bezwaar gemaakt tegen overlegging van het journaalbericht van mr. Vahl met als bijlage een overeenkomst van partijen van 25 maart 2015 met betrekking tot de partneralimentatie, aangezien deze te laat is ingediend en die bijlage zonder noodzaak pas één dag voor de mondelinge behandeling is overgelegd. Hierbij heeft mr. Steenhoff voorts aangevoerd dat indien de overeenkomst alsnog als productie of als feit mocht worden geaccepteerd de vrouw een beroep doet op vernietiging van deze overeenkomst op grond van misbruik van omstandigheden, bedreiging, dan wel dwaling. Ter mondelinge behandeling heeft mr. Steenhoff haar bezwaar tegen kennisneming van de overeenkomst door het hof gehandhaafd en aangevoerd dat zij zich niet voldoende heeft kunnen voorbereiden op het verweer dat bij de totstandkoming van de overeenkomst sprake is/zou zijn geweest van een wilsgebrek en dat zij door deze late overlegging niet in staat is geweest haar bezwaar met bewijsstukken (bijvoorbeeld een aangifte bij de politie waaruit blijkt dat sprake is geweest van bedreiging) te staven.
Het hof heeft daarop ter zitting beslist dat op de bijlage bij journaalbericht van mr. Vahl van 8 april 2015 geen acht wordt geslagen, omdat deze zonder noodzaak pas één dag voor de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof en mr. Steenhoff in redelijkheid zich onvoldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
Op het journaalbericht van 8 april 2015 van mr. Steenhoff slaat het hof eveneens geen acht, nu dat bericht eveneens te laat is ingekomen en is ingediend naar aanleiding van voormeld journaalbericht van mr. Vahl van 8 april 2015, dat buiten beschouwing blijft.
2.5
Tijdens de mondelinge behandeling is aan de orde geweest dat niet alle stukken uit de eerste aanleg zijn overgelegd. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken ná de mondelinge behandeling de stukken van de eerste aanleg aan te vullen en daarnaast recente financiële gegevens in het geding te brengen.
2.6
Na de mondelinge behandeling zijn (met toestemming van het hof) ingekomen:
- het journaalbericht van mr. Steenhoff van 22 april 2015 met bijlagen, ingekomen op
23 april 2015;
- het journaalbericht van mr. Steenhoff van 23 april 2015 met bijlagen, ingekomen op
24 april 2015;
- het journaalbericht van mr. Vahl van 23 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 24 april
2015;
- het journaalbericht van mr. Steenhoff van 29 april 2015 met één bijlage, ingekomen op
die datum.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 21 oktober 2014 ontbonden door echtscheiding. Partijen zijn feitelijk op 19 juni 2013 uit elkaar gegaan.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2008, en
- [kind 2], eveneens geboren op [geboortedatum] 2008,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij de bestreden beschikking, zoals hersteld bij de beschikkingen van 1 september 2014 en 12 januari 2015, heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, uitvoerbaar bij voorraad bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen € 325,- per kind per maand zal voldoen en als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 750,- per maand zal voldoen.
3.4
De voormalige echtelijke woning van partijen, waarin de vrouw met de kinderen woont, is met ingang van 21 mei 2014 verkocht en geleverd aan de stichting Woonstede, waarna de vrouw die woning van die stichting huurt.
3.5
De man, geboren op [geboortedatum] 1986, is alleenstaand. Het belastbare loon van de man bedraagt volgens de jaaropgave 2012, 2013 en 2014 respectievelijk € 55.080,-, € 47.995,- en € 54.679,-. Het basisinkomen van de man in 2015 bedraagt blijkens de salarisspecificatie van januari 2015, overgelegd bij journaalbericht van de advocaat van de man van 23 april 2015, evenals in 2014 € 2.455,10 bruto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.6
De lasten van de man bedragen per maand:
- € 890,08 aan huur met ingang van 1 maart 2014; daarvoor € 525,-;
- € 67,10 aan ziektekosten in 2013:
- € 106,10 premie basis- en aanvullende verzekering ZVW, verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 39,-;
- € 650,- aan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tezamen.
3.7
De vrouw ontving tot 1 september 2013 een bijstandsuitkering. De vrouw volgt met ingang van 1 september 2013 een MBO-opleiding. Zij ontvangt sindsdien studiefinanciering. Blijkens de specificatie van DUO van 31 augustus 2013 ontving de vrouw € 758,72 netto in de maand september 2013. In 2015 ontvangt de vrouw een studiefinanciering van € 1.041,71 netto per maand tot augustus 2015.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking die bijdrage vastgesteld op € 750,- per maand, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
4.2
De man is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. Deze grief ziet op de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. De man verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende met inachtneming van de in het beroepschrift aangevoerde stellingen de onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw vast te stellen, althans te beslissen zoals het hof juist acht.
4.3
De vrouw is op haar beurt met één grief in hoger beroep gekomen. Zij verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren en de bestreden beschikking te bekrachtigen en in het incidenteel hoger beroep om de bestreden beschikking alsnog uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof heeft partijen tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep in de gelegenheid gesteld de stukken in eerste aanleg aan te vullen, over en weer financiële bescheiden aan elkaar en het hof over te leggen en daarop te reageren naar elkaar en naar het hof en de zaak aangehouden in afwachting van overleg tussen partijen om overeenstemming te bereiken. Uit de na de mondelinge behandeling overgelegde stukken is gebleken dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt. Bij e-mailbericht van 5 juni 2015 heeft mr. Steenhoff het hof verzocht om een beschikking te geven.
5.2
De man heeft zich erop beroepen dat partijen een vaststellingsovereenkomst hebben gesloten met betrekking tot de partneralimentatie. Tijdens de mondelinge behandeling is de gang van zaken tussen partijen met betrekking tot de totstandkoming daarvan aan de orde gekomen. De vrouw stelt dat de overeenkomst vanwege een wilsgebrek (bedreiging, bedrog, misbruik van omstandigheden, dwaling) buiten beschouwing dient te worden gelaten.
5.3
Vast staat dat er een door partijen getekende vaststellingsovereenkomst van 25 maart 2015 met betrekking tot de partneralimentatie is, waarbij de vrouw afziet van partneralimentatie in ruil voor de levering aan haar van een auto, Volkswagen Polo. De vrouw heeft gemotiveerd gesteld dat deze vaststellingsovereenkomst is aangegaan onder invloed van een wilsgebrek. Zij heeft daarbij onder meer verwezen naar een eerdere, voor haar gunstiger “vaststellingsovereenkomst” van 28 februari 2015. Niet in geschil is dat de advocaat van de vrouw, anders dan de advocaat van de man, niet is betrokken bij de totstandkoming van de overeenkomst. Volgens de vrouw is zij de overeenkomst van 25 maart 2015 aangegaan omdat zij als gevolg van het niet (volledig) betalen van de kinderalimentatie en partneralimentatie in geldnood zat, incasso van de alimentatie mede als gevolg van de weigering van de werkgever van de man om een verklaring af te leggen richting het LBIO niet wilde vlotten en de man dreigde dat zij helemaal niets zou krijgen als zij de overeenkomst niet tekende. De man heeft deze stellingen van de vrouw onvoldoende (gemotiveerd) betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw genoegzaam heeft aangetoond dat de vaststellingsovereenkomst onder invloed van misbruik van omstandigheden is aangegaan. Gelet op het vorenstaande passeert het hof het beroep van de man op de vaststellingsovereenkomst.
5.4
Uit de na de mondelinge behandeling overgelegde stukken is gebleken dat de bestreden beschikking bij herstelbeschikking van 12 januari 2015 uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, zoals door de vrouw in incidenteel hoger beroep is verzocht. Bij journaalbericht van 22 april 2015 heeft de vrouw haar incidentele hoger beroep ingetrokken. De man heeft daar niet tegen geprotesteerd. Het hof hoeft gelet hierop op het verzoek in incidenteel hoger beroep derhalve geen beslissing meer te geven.
5.5
De man stelt dat de hoogte van de behoefte van de vrouw ten onrechte is gebaseerd op zijn inkomen in 2012 omdat zijn inkomen in 2013 lager was dan in 2012, zoals blijkt uit de door de man overgelegde salarisgegevens. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat niet gebleken is dat het inkomen van de man in 2013 terugliep. Voor zover dat inkomen wel terugliep, dan wel structureel lager zou zijn, dan is dat aan de man te wijten, aldus de vrouw.
5.6
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van de behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. Uit de inmiddels in het geding gebrachte jaaropgaven van 2012, 2013 en 2014 blijkt naar het oordeel van het hof dat het inkomen in 2012 een goed beeld geeft van het gemiddelde inkomsten uit arbeid van de man. Enerzijds is wel gebleken dat het inkomen van de man in 2013 enigszins lager was dan in 2012, maar anderzijds is komen vast te staan dat het inkomen van de man in 2014 nagenoeg gelijk was aan het door de rechtbank voor de bepaling van de behoefte in aanmerking genomen inkomen van 2012. Nu het hof voorts geen inzicht heeft in het inkomen van de man in de laatste jaren dat partijen hebben samengeleefd, aangezien geen inkomensgegevens zijn overgelegd van vóór 2012, gaat het hof voor de bepaling van de behoefte van de vrouw evenals de rechtbank uit van het inkomen van de man volgens de jaaropgave 2012. Een tijdelijke vermindering van het inkomen in 2013 doet hieraan niet af. Het hof stelt, net als de rechtbank uitgaande van de zogenaamde hofnorm, de behoefte van de vrouw vast op afgerond € 1.513,- netto per maand. Gelet op het voorgaande behoeft de subsidiaire stelling van de man, dat voor de bepaling van de behoefte van de vrouw zijn jaarinkomen in 2012 en 2013 had moeten worden gemiddeld, geen verdere bespreking.
5.7
De man stelt dat bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van € 54.000,- bruto per jaar. De vrouw betwist dat. Zij stelt dat niet gebleken is dat de werkzaamheden van de man bij zijn werkgever terugliepen; er is structureel sprake van overwerk en een mogelijke tijdelijke verlaging van het inkomen geeft geen reëel beeld van de door de man in redelijkheid te verwerven inkomsten.
5.8
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.5 en 3.6 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.9
Gebleken is dat het inkomen van de man in 2014 lager is geweest, namelijk € 54.679,- dan de rechtbank in de bestreden beschikking in aanmerking heeft genomen (€ 58.908,-). Gelet op het feit dat aan de zijde van de man sprake is van structureel overwerk met een wezenlijke invloed op het totaalinkomen van de man, acht het hof het redelijk bij de bepaling van zijn draagkracht uit te gaan van het gemiddelde inkomen als vermeld op de jaaropgaven van 2012, 2013 en 2014. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de man het in zijn macht had zijn inkomen tijdelijk te verlagen, nu zij die stelling niet heeft onderbouwd. Het hof stelt het gemiddelde in aanmerking te nemen inkomen uit arbeid van de man voor betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vast op (€ 55.080,- + € 47.995,- + € 54.679,- gedeeld door 3 =) € 52.585,- bruto per jaar.
5.1
De man verzoekt bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de aflossing op een lening bij ING bank. De vrouw verzoekt het hof daarmee geen rekening te houden, nu de man daarop feitelijk niet aflost en de man de mogelijkheid heeft gehad zich van die schuld te bevrijden door de verkoopopbrengst van de auto (ten behoeve van de koop waarvan de lening was aangegaan) aan te wenden voor de aflossing van die schuld.
5.11
Het hof stelt voorop dat in beginsel alle schulden van de man van invloed zijn op diens draagkracht. Wel kan er reden zijn aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, bijvoorbeeld als schulden na vaststelling van de onderhoudsplicht nodeloos zijn aangegaan of de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Ook kunnen er anderszins onredelijk te achten schulden zijn die de rechter, maar alleen goed gemotiveerd, buiten beschouwing kan laten.
5.12
De man heeft onbetwist aangevoerd dat de schuld dateert uit de tijd van het huwelijk. Uit een productie bij verweerschrift tegen zelfstandig verzoek in eerste aanleg blijkt dat die schuld op 1 oktober 2013 € 28.890,64 bedroeg en de aflossingsverplichting € 432,83 per maand. Uit productie f bij journaalbericht van 23 april 2015 van mr. Vahl blijkt dat die schuld op 3 maart 2015 € 31.651,58 bedraagt. Gesteld noch gebleken is dat (de man) die schuld onnodig is aangegaan. Evenmin is gebleken dat de man voldoende liquide middelen heeft om deze schuld af te lossen. De vrouw stelt voorts dat de man zich van de schuld had kunnen bevrijden door de verkoopopbrengst van de auto voor de aflossing van de schuld te gebruiken. Het hof volgt de vrouw hierin gedeeltelijk. De vrouw heeft desgevraagd ter mondelinge behandeling verklaard dat de auto is aangeschaft voor een bedrag van ongeveer € 15.000,- en dat het niet juist kan zijn dat de man die auto kort daarop voor een bedrag van € 10.000,- heeft verkocht. De man heeft verklaard dat hij niet meer weet wanneer en voor hoeveel hij de auto heeft verkocht, maar dat hij denkt dat hij daarvoor circa € 10.000,- heeft ontvangen. Naar het oordeel van het hof had de man met de opbrengst van de verkoop van de auto de schuld bij de ING bank in elk geval tot een bedrag van € 10.000,- kunnen aflossen. Gesteld noch gebleken is echter dat de man, indien hij de schuld bij ING bank gedeeltelijk zou hebben afgelost, een lager maandelijks af te lossen bedrag zou moeten zijn gaan betalen. Dat de man op dit moment niet daadwerkelijk aflost, doet niets af aan het bestaan van de aflossingsverplichting. Dat de man de auto heeft verkocht zonder overleg met de vrouw of zonder dat de man haar daarvoor een vergoeding heeft betaald of aangeboden, zal in de boedelscheiding van partijen dienen te worden betrokken. Het hof houdt bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening met een aflossingsverplichting van € 432,83 per maand.
5.13
De man verzoekt het hof bij de bepaling van zijn draagkracht rekening te houden met de restschuld in verband met de verkoop van de voormalige echtelijke woning. Het hof houdt hiermee geen rekening. Vast staat dat de voormalige echtelijke woning van partijen met verlies is verkocht. Uit de door de man overgelegde producties e bij journaalbericht van 23 april 2015 (brieven van de stichting Waarborgfonds Eigen Woningen (Nationale Hypotheek Garantie, verder WEW) van 29 juli 2014 en 10 oktober 2014) blijkt van het bestaan van een restschuld van € 44.006,47 en blijkt dat de man die schuld dient terug te betalen. Het hof is met de vrouw van oordeel (zie punt e bij journaalbericht van 29 april 2015 van de advocaat van de vrouw) dat uit de door de man overgelegde producties blijkt dat hij heeft verzuimd de door de WEW, gevraagde financiële gegevens (een recente loonstrook, belastinggegevens over 2012) aan het WEW toe te sturen. Hierdoor heeft het WEW niet kunnen beoordelen of bij de toets - dat de man in verband met relatiebeëindiging niet meer in staat was de lening te betalen - de correcte gegevens zijn gehanteerd en heeft het WEW zich op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat relatiebeëindiging de reden is dat de lening niet kon worden terugbetaald. Het hof is dan ook van oordeel dat de man - gelet op het gemotiveerde verweer van de vrouw - niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich niet van die schuld heeft kunnen bevrijden. Hier komt nog bij dat uit voormelde brief van 29 april 2014 blijkt dat de man de mogelijkheid had om binnen zes weken bezwaar te maken tegen het besluit. Gelet op de inhoud van de brief van het WEW van 10 oktober 2014 heeft de man daar kennelijk geen gebruik van gemaakt, hetgeen voor zijn rekening dient te blijven. Gelet op het vorenstaande houdt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening met enige aflossing op de eigenwoningschuld.
5.14
De man heeft ter onderbouwing van zijn huurlast overgelegd de brief van NederWoon Vastgoedbeheer B.V. van 28 oktober 2014, productie D bij het journaalbericht van 23 april 2015. Deze brief is gericht aan de man op het adres [adres 1]. In die brief wordt vermeld dat NederWoon Vastgoedbeheer B.V. per 1 november 2014 de door de man gehuurde woonruimte gaat beheren en dat de huur naar haar moet worden overgemaakt. Bij journaalbericht in eerste aanleg van 15 mei 2014, overgelegd bij journaalbericht in hoger beroep van de advocaat van de vrouw van 22 april 2015, heeft de man het huurcontract van de woonruimte aan de [adres 1] overgelegd. Het hof is van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem betaalde huur € 890,08 per maand bedraagt. Het hof acht deze huur niet onredelijk hoog gelet op het inkomen van de man en houdt rekening met deze last. Het enkele feit dat op het bij productie F bij journaalbericht van 23 april 2015 van de advocaat van de man overgelegde formulier van Vesting Finance Fiditon als bezoekadres van de man [adres 2] staat vermeld, acht het hof onvoldoende om aan te nemen dat de man niet aan de [adres 1] woont.
5.15
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de man het hof verzocht in het kader van de vergelijking van zijn draagkracht en de draagkracht van de vrouw, rekening te houden met het hogere kindgebonden budget dat de vrouw in 2015 ontvangt, alsmede het feit dat hij met ingang van 2015 geen recht meer heeft op fiscaal voordeel in verband met de betaling van kinderalimentatie, en heeft hij inzicht verzocht in de financiële situatie van de vrouw.
5.16
Uit de door de vrouw bij journaalbericht van 22 april 2015 overgelegd producties 7 en 8 blijkt het volgende. In 2015 ontvangt de vrouw een Studiefinanciering van € 1.041,71 netto per maand, een kindgebonden budget van € 406,- per maand, een zorgtoeslag van € 78,50 per maand, een huurtoeslag van € 251,- per maand, en een kinderopvangtoeslag van € 399,- per maand.
Het hof stelt voorop dat het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag geen inkomsten betreffen die bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw in aanmerking kunnen worden genomen. Dit zijn bijdragen ter dekking van de kosten van de kinderen voor de vrouw.
Ook de premie zorgverzekering minus de zorgtoeslag en het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie ZVW, leidt niet tot een in aanmerking te nemen bedrag dat in de draagkrachtberekening van de vrouw dient te worden betrokken.
De huur van vrouw bedraagt € 523,58 per maand. Minus de huurtoeslag en rekening houdend met de in de bijstandsnorm begrepen woonlastencomponent, resteert een last van
circa € 42,- per maand. De kosten van kinderopvang van de vrouw voor beide kinderen van partijen bedragen € 500,- per maand. Minus de kinderopvangtoeslag resteert een last van
€ 101,- per maand. Rekening houdend met het voormelde lasten van de vrouw en de bijstandsnorm voor een alleenstaande resteert voor de vrouw geen draagkrachtruimte. Een vergelijking van de draagkracht van partijen is naar het oordeel van het hof dan ook niet aan de orde.
5.17
Het hof houdt met ingang van 2015 rekening met het feit dat de man geen recht meer heeft op fiscaal voordeel in verband met de betaling van kinderalimentatie.
5.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man met ingang van 21 oktober 2014 geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.

6.De slotsom

in het principaal hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover daarbij een door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw is vastgesteld, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem van 26 juni 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 21 oktober 2014 geen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw meer verschuldigd is en stelt die bijdrage met ingang van die datum vast op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, K.J. Haarhuis en J.W.P. Verheugt, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 17 september 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.