ECLI:NL:GHARL:2015:6855

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 september 2015
Publicatiedatum
16 september 2015
Zaaknummer
200.162.217/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid civiele rechter en voorlopig deskundigenonderzoek in aansprakelijkheidskwestie tegen Politie Nederland

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 september 2015 een beschikking gegeven in hoger beroep met betrekking tot de bevoegdheid van de civiele rechter en het verzoek om een voorlopig deskundigenonderzoek. De appellant, vertegenwoordigd door mr. L.H. Poortman-de Boer, heeft een verzoek ingediend voor een deskundigenonderzoek naar de aansprakelijkheid van de Politie Nederland, vertegenwoordigd door mr. M.A. Bosman. De appellant stelt dat de aansprakelijkheid van de Politie is gebaseerd op artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek, dat werkgevers aansprakelijk stelt voor schade veroorzaakt door hun werknemers. Het hof heeft vastgesteld dat de civiele rechter bevoegd is om kennis te nemen van de vorderingen van de appellant, voor zover deze zijn gegrond op artikel 6:170 BW. Het hof heeft ook besloten dat er een comparitie van partijen moet plaatsvinden om de inhoudelijke vragen te bespreken, waaronder de feitelijke toedracht van het ongeval en de deskundigheid van de in te schakelen deskundige. De appellant heeft gesuggereerd dat TNO als deskundige moet worden benoemd, maar de Politie heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft de verplichting opgelegd aan de appellant om het voorschot op de kosten van de deskundige te betalen. De verdere beslissing is aangehouden en partijen zijn opgeroepen om samen met hun advocaten te verschijnen voor het hof om inlichtingen te geven en te onderzoeken of er overeenstemming kan worden bereikt over de punten van geschil.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.162.217/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 3108040 \ OV VERZ 14-55)
beschikking van 4 september 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
in eerste aanleg: verzoekster,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. L.H. Poortman-de Boer, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
Politie Nederland,
zetelend te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: verweerster,
hierna:
de Politie,
advocaat: mr. M.A. Bosman, kantoorhoudend te Rotterdam.
De tussenbeschikking van 27 maart 2015 wordt hier overgenomen.

1.De verdere loop van het geding in hoger beroep

1.1
[appellant] heeft een brief van 8 mei 2015 (met producties) in het geding gebracht.
1.2
De Politie heeft bij brief van 3 juni 2015 haar visie gegeven.
1.3
Ten slotte is de beschikking bepaald op heden.

2.De verdere beoordeling

2.1
In voormelde tussenbeschikking heeft het hof [appellant] opgedragen zich uit te laten over de vraag of de civiele rechter in de eventueel aanhangig te maken bodemzaak bevoegd zal zijn en de grondslag van haar (mogelijke) vorderingen in een bodemzaak - waaronder in ieder geval de vorderingen die in rechtsoverweging 3.3 van de tussenbeschikking van 27 maart 2015 zijn opgesomd - nader te onderbouwen.
2.2
[appellant] heeft aangegeven dat in casu de aansprakelijkheid van de Politie is gebaseerd op art. 6:170 BW. Zij verwijst in dit verband naar een brief van 4 november 2011 van de OVO aan de voormalige rechthulpverleenster van [appellant] , waarvan de inhoud - voor zover relevant - luidt als volgt:
"(...)
Gezien de lezing van de benadeelde en de getuigen omtrent de toedracht (het onvoorzichtige handelen van een collega) zijn wij van mening dat in dezen de aansprakelijkheid jegens uw cliënte erkend dient te worden en dat derhalve de ten gevolge van het voorval geleden restschade vergoed dient te worden. Dit vanwege het feit dat art. 6:170 BW een risico-aansprakelijkheid op werkgevers (ook op overheidswerkgevers) legt voor schade door hun werknemers aan derden berokkend.
Wij verzoeken u dan ook vriendelijk ons een onderbouwde actuele schadespecificatie toe te zenden. (...)"
[appellant] concludeert, onder verwijzing naar rechtspraak, dat de civiele rechter bevoegd is.
2.3
De Politie heeft blijkens haar brief van 3 juni 2015 geen bezwaar tegen het aannemen van de bevoegdheid van de civiele rechter voor zover de vorderingen van [appellant] zijn gegrond op art. 6:170 BW.
2.4
Hoewel [appellant] niet heeft voldaan aan de in 2.1 vermelde opdracht door niet elke vordering zoals opgesomd in rechtsoverweging 3.3 van de tussenbeschikking van 27 maart 2015 van een nadere onderbouwing te voorzien, neemt het hof - mede gelet op de summiere toets van art. 203 lid 1 Rv - aan dat de civiele rechter bevoegd zal zijn kennis te nemen van de vorderingen van [appellant] , althans voor zover gestoeld op art. 6:170 BW.
2.5
Gelet op de aan te leggen maatstaf (zie rechtsoverweging 4.1 van de tussenbeschikking van 27 maart 2015) is het verzoek van [appellant] tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht in beginsel toewijsbaar. Omtrent de modaliteiten van een dergelijk onderzoek leven bij het hof nog wel enkele vraagtekens die mede de uitzondering op de toewijsbaarheid raken. Het hof ziet voldoende aanleiding om deze vraagtekens met partijen te bespreken tijdens een mondelinge behandeling
2.6
Het hof vraagt zich onder meer af hoe de feitelijke toedracht voor de deskundige zou moeten worden beschreven. [appellant] stelt dat het gaat om een blokje hout dat zich met de punt met kracht in haar hoofd boorde ter plaatse van de fontanel. De Politie bestrijdt dit, stellende dat [appellant] het blokje hout tegen haar voorhoofd kreeg, net bij de haargrens, en dat de exacte toedracht van het ongeval niet met voldoende mate van zekerheid kan worden vastgesteld. Indien tussen partijen in onvoldoende mate overeenstemming bestaat over de feitelijke toedracht, zou dit ertoe kunnen leiden dat de feitelijke toedracht zoals die aan de deskundige wordt gepresenteerd, onvoldoende vast omlijnd is. Een mogelijk gevolg hiervan zou kunnen zijn dat de deskundige zijn conclusies hoogtuit kan formuleren binnen ruime marges van waarschijnlijkheid. Zó ruim, dat de vraag zich opdringt of een dergelijk rapport nog wel ter zake dienend zou kunnen zijn. Terzijde merkt het hof nog op dat bewijslevering omtrent de feitelijke toedracht in het kader van deze procedure niet voor de hand ligt.
2.7
Met het voorgaande hangt samen welke vraag of vragen aan de deskundige zouden moeten worden voorgelegd. [appellant] hoopt met het door haar voorgestane onderzoek van technisch natuurwetenschappelijke aard, uitgaande van haar lezing over de feitelijke toedracht, kennelijk aan te tonen dat de door haar ervaren klachten wel degelijk medisch objectiveerbaar zijn. De kantonrechter oordeelde - in het verlengde van het standpunt van de Politie en niet geheel onbegrijpelijk - dat mogelijk eerst een nader neurologisch of neuropsychologisch onderzoek van [appellant] aangewezen lijkt, aangezien partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of er een verband bestaat tussen het ongeval en de klachten die [appellant] zegt te ervaren, en er vooralsnog geen medisch-objectieve gegevens voorhanden zijn die de claim van [appellant] ondersteunen. In hoeverre een technisch natuurwetenschappelijk onderzoek als waar het onderhavige verzoek betrekking op heeft, dienstbaar kan zijn aan de oordeelsvorming in een eventueel te gelasten neurologisch of neuropsychologisch onderzoek van [appellant] , is het hof niet geheel helder.
2.8
Over de specifieke deskundigheid van de in te schakelen deskundige zou het hof dan ook nader met partijen van gedachten willen wisselen. Dit mede vanwege de kosten die elk onderzoek met zich zal brengen alsmede de vraag welk onderzoek naar verwachting het meest ter zake dienend zou kunnen zijn voor het doel dat [appellant] voor ogen staat. In dat verband zal ook aandacht moeten worden gegeven aan de vraag welke persoon of instantie als deskundige zou moeten worden benoemd. Waar [appellant] in de huidige opzet van haar verzoek aanstuurt op benoeming van TNO tot deskundige, maakt de Politie hiertegen gemotiveerd bezwaar omdat de advocaat van [appellant] de kwestie reeds heeft besproken met TNO.
2.9
Wat er ook zij van het antwoord op bovengenoemde vragen, voor het hof staat thans wel vast dat aan [appellant] met toepassing van art. 205 lid 1 Rv in samenhang met art. 195 Rv de verplichting zal worden opgelegd om - na begroting door de deskundige - het voorschot op de kosten van de deskundige ter griffie te deponeren. Als verzoekster is [appellant] de meest gerede partij om het voorschot te betalen en het hof ziet geen aanleiding om in dit geval een uitzondering aan te nemen. Het hof sluit niet uit dat het oordeel aangaande de kosten van belang is voor de vraag wie tot deskundige dient te worden benoemd.
2.1
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen ( [appellant] in persoon en de Politie vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het geven van de verlangde inlichtingen in staat is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het het hof, dat daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bij deze mondelinge behandeling bestaat geen gelegenheid om pleitnotities voor te dragen;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober tot en met december 2015
schriftelijkzullen opgeven
vóór 18 september 2015, waarna dag en uur van de mondelinge behandeling (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door het hof zal worden vastgesteld;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.H. Kuiper, mr. B.J.H. Hofstee en mr. D.H. de Witte, en in het openbaar uitgesproken op vrijdag 4 september 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.