ECLI:NL:GHARL:2015:6806

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 september 2015
Publicatiedatum
15 september 2015
Zaaknummer
200.141.531/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding vanwege mishandeling en bedreiging met psychische gevolgen

In deze zaak gaat het om een vordering tot schadevergoeding die is ingesteld door [geïntimeerde] tegen [appellant] wegens mishandeling en bedreiging. De feiten zijn als volgt: op 28 januari 2010 vond er een incident plaats waarbij [geïntimeerde] door [appellant] zou zijn mishandeld. [geïntimeerde] heeft aangifte gedaan van zware mishandeling en bedreiging. In eerste aanleg heeft de rechtbank Overijssel de vordering van [geïntimeerde] toegewezen, waarbij werd geoordeeld dat hij voldoende bewijs had geleverd van de mishandeling. [appellant] heeft in hoger beroep de vonnissen van de rechtbank bestreden en verzocht deze te vernietigen.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en de grieven van [appellant] besproken. Het hof heeft vastgesteld dat de stelplicht en bewijslast voor de mishandeling bij [geïntimeerde] ligt, terwijl [appellant] zich op noodweer moet beroepen. Het hof heeft ook de psychische gevolgen van de mishandeling in overweging genomen, zoals blijkt uit medische rapporten. De vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat is door het hof als aannemelijk beoordeeld, mits [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld.

Het hof heeft de zaak verwezen naar de rol voor akte uitlating en bewijslevering, waarbij [appellant] de gelegenheid krijgt om getuigen te horen. De beslissing van het hof is op 15 september 2015 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.141.531/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/194832 / HZ ZA 12-50)
arrest van de eerste kamer van 15 september 2015
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.M. Keijser, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorhoudend te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 11 juli 2012 (in incident), 29 augustus 2012, 3 april 2013 en 8 januari 2014 van de rechtbank Overijssel, locatie Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 30 januari 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord (met producties),
- een akte uitlating van [appellant] , tevens houdende producties.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"Het uw Gerechtshof behage per arrest voor zover mogelijk uitvoer bij voorraad:
I. te vernietigen de vonnissen waarvan beroep;
II. opnieuw rechtdoende geïntimeerde niet-ontvankelijk te verklaren in zijn vorderigen dan wel de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen;
III. geïntimeerde te veroordelen in de kosten van beide instanties, de nakosten daaronder begrepen."

3.De beoordeling van het geschilNieuwe producties

3.1
In zijn akte heeft [appellant] zich uitgelaten over de door [geïntimeerde] bij memorie van antwoord overgelegde producties. Enkele van die producties betreffen een incident dat zou hebben plaatsgevonden tijdens een van de getuigenverhoren in eerste aanleg. [appellant] heeft ten aanzien van dit incident enkele producties overgelegd. [geïntimeerde] heeft, ofschoon daartoe in de gelegenheid gesteld, niet op deze producties gereageerd.
Vaststaande feiten
3.1.1
De rechtbank heeft in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.8) van het vonnis van
3 april 2013 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat er in hoger beroep van kan worden uitgegaan. Aangevuld met enkele andere feiten, komen deze feiten op het volgende neer.
3.1.2
[appellant] heeft een accountantskantoor. Hij en [geïntimeerde] kenden elkaar. [geïntimeerde] heeft [appellant] in contact gebracht met een goede vriend van hem, [X] (hierna: [X] ), voor wie [appellant] vervolgens (in elk geval in 2009) werkzaamheden heeft verricht. [X] was ontevreden over deze werkzaamheden.
3.1.3
Op 28 januari 2010 omstreeks 23.00 uur zijn [X] en [geïntimeerde] , elk met de eigen auto, naar [adres] gereden, waar zij [appellant] dachten te kunnen spreken. Er heeft toen een incident plaatsgevonden, dat in ieder geval uitmondde in een
woordenwisseling tussen [geïntimeerde] en [appellant] .
3.1.4
[geïntimeerde] heeft die avond ter plaatse de politie gebeld, waarna de politie en een
ambulance zijn gekomen. [geïntimeerde] is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. [appellant] is
voor verhoor meegenomen naar het politiebureau.
3.1.5
Op 29 januari 2010 heeft [geïntimeerde] in verband met het voorval aangifte gedaan bij de
politie. Het proces-verbaal van aangifte luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Ik doe aangifte van zware mishandeling, dan wel een poging daartoe, dan wel eenvoudige
mishandeling en bedreiging met de dood. Dit veroorzaakte pijn en letsel. Het letsel bestaat uit rode plekjes op mijn voorhoofd, een buil op mijn achterhoofd en pijn in mijn nek. Ik ben hiervoor naar het ziekenhuis geweest en heb van de artsen een wekadvies meegekregen.Bovenstaande feiten zijn gepleegd door de mij bekende [appellant] [toevoeging hof: [appellant]
].
(...)
Hierop kwam [appellant] boos naar mij toe gelopen met gebalde vuisten. Ik was bang dat hij
mij wat aan zou doen en ik wilde snel in de auto stappen. Voordat dit lukte sloeg [appellant]
mij met gebalde vuisten hard op mijn hoofd. Ik voelde dat ik zeker meer dan zes keer hard
op mijn hoofd geslagen werd. Zowel voor op mijn hoofd als aan de zijkant en achter op mijn
hoofd. Ik voelde erge pijn en ik wilde vluchten, maar dit lukte niet. Vervolgens voelde ik
harde klappen op mijn achterhoofd en ik viel hierdoor op de grond. Ik probeerde mijzelf te
beschermen door mijn hoofd achter mijn armen te verschuilen. Ik voelde dat er nog steeds
hard geslagen werd. Ook zag en voelde ik dat ik geschopt werd tegen mijn voorhoofd en ik
voelde dezelfde pijn tegen mijn achterhoofd. Er stonden op dat moment meerdere mensen
om mij heen dus ik weet niet wie dat heeft gedaan.
(..)
Ik hoorde vervolgens dat [appellant] tegen mij in het Turks riep: "Jij kent mij niet, ik maak je
af, het is nog niet klaar!", of woorden van gelijke strekking.
Ik heb vervolgens de politie gebeld (...)."
3.1.6
[X] is als getuige gehoord door de politie. Blijkens het proces-verbaal van zijn verhoor heeft hij onder meer het volgende verklaard:
“Vervolgens scheurde hij [toevoeging hof: [appellant] ]
de papieren kapot welke ik hem gegeven had en op dit moment sloeg hij mijn vriend [geïntimeerde] met een harde vuistslag recht in zijn gezicht. Ik zag dat hij vervolgens met beide vuisten op [geïntimeerde] aan het inslaan was en [geïntimeerde] viel hierdoor op de grond. Toen [geïntimeerde] op de grond lag sloeg hij [geïntimeerde] nog twee keer met de vuisten op zijn hoofd. Toen [geïntimeerde] op de grond lag kwamen er meerdere mensen bij, dit was familie van [appellant] . Ik zag dat het broertje, de vader en de zus van [appellant] op [geïntimeerde] begonnen te slaan en te schoppen. Ik weet niet hoe deze personen heten, maar als ik ze weer zie kan ik ze wel herkennen. Ik zag dat een jongen met kort gemillimeterd haar [geïntimeerde] een vuistslag en een schop gaf. Dit was denk ik het broertje van [appellant] .Op dit moment kwam de politie ter plaatse en heeft [appellant] aangehouden. Toen de politie ter plaatse was hoorde ik hem roepen in het Nederlands tegen [geïntimeerde] “ik maak je af”. Later ging hij verder in het Turks tegen [geïntimeerde] hij zei toen “fuck jou moeder, wacht even wacht even hoe maak ik je dood”.
3.1.7
De advocaat van [geïntimeerde] heeft bij brief van 16 augustus 2010 [appellant] aansprakelijk
gesteld voor alle door [geïntimeerde] ten gevolge van de litigieuze mishandeling geleden en zo
mogelijk nog te lijden schade.
3.1.8
In een niet ondertekende brief van 13 september 2010 van een arts en een
psychiater van Dimence geestelijke gezondheidszorg gericht aan de huisarts van [geïntimeerde] staat
dat op 7 en 20 april 2010 een intakegesprek met [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden in verband met een verwijzing wegens angstklachten na mishandeling. De brief vermeldt voorts, voor zover van belang:
“Anamnesepatiënt is 2.5 maand voor aanmelding mishandeld door een man die hij kende als boekhouder.(…)Beschrijvende diagnose:
(...).
Hij heeft altijd gedacht dat hij mensen met dezelfde culturele achtergrond als hijzelf altijd
zou moeten kunnen vertrouwen, na deze gebeurtenis is zijn vertrouwen in anderen ernstig
geschokt. Patiënt heeft eerdere traumatische ervaringen gehad in [plaats] , die op dit moment
van minder zwaar wegend belang lijken te zijn. Zijn klachten voldoen vóór een groot deel
(ze lijken niet geheel te voldoen) aan de criteria voor PTSS.
(...)
Beleid:
(...)
Patiënt zal psychologisch behandeld worden met Eye Movement Desensitization and
Reprocessing (EMDR) gericht op verwerking van de mishandeling. Na aanvang zal deze
behandeling enkele weken tot maanden duren."
3.1.9
In een brief van 9 februari 2011 aan de raadsman van [geïntimeerde] heeft drs. E.A.M. Ahmed, GZ psycholoog bij Dimence, geschreven dat [geïntimeerde] na verwijzing door zijn huisarts onder behandeling is bij Dimence. [geïntimeerde] is intern verwezen voor een traumabehandeling met EMDR. Die behandeling is gestart op 13 september 2010 en inmiddels afgerond.
3.1.10
In een brief van 20 oktober 2014 aan de raadsman van [geïntimeerde] heeft drs. Ahmed het volgende geschreven:
“Naar aanleiding van uw verzoek bevestig ik hierbij dat mijn brief aan u betreffende de heer [geïntimeerde] rechtsgeldig is.Tevens laat ik u weten dat de heer van 13-09-2010 tot 20-04-2012 bij ondergetekende onder behandeling heeft gestaan.Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben ingelicht.”
3.1.11
Bij vonnis in kort geding van 8 maart 2011 heeft de voorzieningenrechter van de
(toenmalige) rechtbank Zwolle-Lelystad de vordering van [geïntimeerde] tot betaling van € 13.144,57 als voorschot op de nader definitief op te maken schade, afgewezen.
3.1.12
Op 11 juli 2011 is [appellant] strafrechtelijk veroordeeld voor een op 28 januari 2010
gepleegde verbale bedreiging en is de in het strafproces gevoegde vordering tot
schadevergoeding van [geïntimeerde] niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is inmiddels onherroepelijk.
Procedure in eerste aanleg
3.2
[geïntimeerde] heeft [appellant] gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank Zwolle-Leystad en gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] aansprakelijk is voor de door [geïntimeerde] geleden en mogelijk nog te lijden schade en veroordeeld wordt tot schadevergoeding op te maken bij staat, te vermeerderen met wettelijke rente en proceskosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat [appellant] hem op 28 januari 2010 heeft mishandeld, waardoor hij lichamelijk en geestelijk letsel heeft opgelopen en materiële schade (vanwege verlies van verdienvermogen en gemaakte reiskosten) en immateriële schade heeft geleden.
3.3
Nadat [appellant] , vergeefs, een bevoegdheidsincident had opgeworpen en verweer had gevoerd, heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Vervolgens heeft de rechtbank, in het tussenvonnis van 3 april 2013 [geïntimeerde] opgedragen te bewijzen dat [appellant] hem op 28 januari 2010, anders dan uit noodweer, met gebalde vuisten hard op het hoofd heeft geslagen. Na bewijslevering, waarbij in enquête en in contra-enquête getuigen zijn gehoord,
heeft de rechtbank in het eindvonnis geoordeeld dat [geïntimeerde] het hem opgedragen bewijs heeft geleverd en heeft zij de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
Bespreking van de grieven
3.4
Het hof stelt, voordat het toekomt aan de bespreking van de grieven, het volgende voorop. Aan zijn vorderingen heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg ten grondslag gelegd dat [appellant] hem heeft mishandeld en dat hij daardoor schade heeft geleden, niet dat hij schade heeft geleden door de bedreiging, waarvoor [appellant] is veroordeeld. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] de grondslag van zijn vordering uitgebreid. Hij stelt nu (MvA blz. 3) dat de psychische gevolgen van de mishandeling
en van de doodsbedreiginggroot zijn. In eerste aanleg heeft hij wel genoemd dat [appellant] hem heeft bedreigd, en daarvoor is veroordeeld, maar heeft hij het door hem gestelde letsel uisluitend toegeschreven aan de mishandeling.
3.5
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, rusten op [geïntimeerde] de stelplicht en bewijslast van de mishandeling. Voor de bedreiging geldt hetzelfde. De rechtbank heeft [geïntimeerde] dan ook terecht met het bewijs van de mishandeling belast. Stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van noodweer rusten, anders dan de rechtbank in het tussenvonnis van
3 april 2013 lijkt te hebben verondersteld en in de bewijsopdracht tot uitdrukking lijkt te hebben gebracht, op [appellant] . Het betreft een bevrijdend verweer. In het eindvonnis heeft de rechtbank overigens terecht overwogen dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een rechtvaardigings- en/of schulduitsluitingsgrond op [appellant] rusten. Het hof tekent daarbij aan dat [appellant] zich in appel niet (en in elk geval niet voldoende onderbouwd) op noodweer heeft beroepen, zodat het hof aan bewijslevering op dit punt niet toekomt.
3.6
[geïntimeerde] heeft schadevergoeding op te maken bij staat gevorderd. Voor de toewijsbaarheid van deze vordering is allereerst vereist dat komt vast te staan dat [appellant] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Vervolgens is vereist dat de mogelijkheid van schade door het onrechtmatig handelen van [appellant] aannemelijk is. Anders dan [appellant] lijkt te veronderstellen, is dus niet vereist dat komt vast te staan dat [geïntimeerde] de door hem ter onderbouwing van zijn schadestaatvordering aangevoerde schade heeft geleden.
3.7
[appellant] is bij onherroepelijk vonnis door de strafrechter veroordeeld wegens bedreiging. Of het een vonnis op tegenspraak is, waardoor de bewijsregel van artikel
161 Rv van toepassing is, blijkt niet uit de stellingen van partijen. Partijen hebben betrekkelijk weinig aandacht besteed aan het vonnis en de betekenis ervan. Dat ligt ook
wel voor de hand omdat [geïntimeerde] pas in hoger beroep de gestelde bedreiging mede aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd. [appellant] heeft daar nog niet op kunnen reageren. Het
hof zal hem alsnog in de gelegenheid stellen te reageren. [appellant] dient in dat verband ook
aan te geven of sprake is van een vonnis op tegenspraak en hij dient het vonnis in het geding te brengen. [geïntimeerde] kan op de stellingen van [appellant] reageren.
3.8
Het hof ziet al wel reden om in te gaan op de verschillende grieven van [appellant] .
Grief 2betreft overwegingen van de rechtbank over de toewijsbaarheid van de gevorderde schadevergoeding op te maken bij staat. Voor zover de grief opkomt tegen de door de rechtbank gehanteerde maatstaf, faalt de grief. Het hof verwijst naar hetgeen het hiervoor in rechtsoverweging 3.6 heeft overwogen. Voor het geval de grief er over klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de mogelijkheid van schade bij [geïntimeerde] door het (gestelde) handelen van [appellant] aannemelijk is, faalt de grief eveneens. Als dat in eerste aanleg al niet duidelijk was - naar het oordeel van het hof overigens wel en was het terzake door [appellant] gevoerde verweer over de authenticiteit van de overgelegde medische stukken nauwelijks serieus te nemen -, is na de in appel overgelegde brief van drs. Ahmed, hiervoor aangehaald in rechtsoverweging 3.1.10, boven iedere twijfel verheven dat [geïntimeerde] na het incident geruime tijd vanwege psychische klachten door Dimence is behandeld. In de brief van Dimence van 13 september 2010, hiervoor aangehaald in rechtsoverweging 3.1.8 is aangegeven dat [geïntimeerde] zich vanwege een mishandeling door een boekhouder (via een verwijzing door zijn huisarts) tot Dimence heeft gewend. Met de brieven van Dimence heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof de mogelijkheid van psychisch letsel, en daarmee van schade door het handelen van [appellant] (de bedreiging en/of de mishandeling) - als dat handelen in rechte komt vast te staan - aannemelijk gemaakt.
3.9
Het tweede onderdeel van grief 1, dat zich er tegen keert dat de rechtbank betekenis heeft toegekend aan eerdergenoemde brief van Dimence van 13 september 2010, faalt om de hiervoor vermelde redenen. De rechtbank heeft terecht betekenis toegekend aan deze brief.
3.1
Het eerste onderdeel van grief 1, grief 3 en grief 4keren zich tegen de waardering door de rechtbank van het geleverde bewijs. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze om die reden tezamen behandelen. In de toelichting op die grieven doet [appellant] het aanbod tot het leveren van bewijs (het hof neemt aan: aanvullend tegenbewijs in de zin van artikel 168 Rv) door het horen van - door hem bij name vermelde - getuigen die in eerste aanleg niet zijn gehoord. Nu deze getuigen in eerste aanleg niet zijn voorgebracht, en het hoger beroep mede bedoeld is om eigen verzuimen in eerste aanleg te herstellen, terwijl [appellant] het bewijsaanbod in een vroeg stadium van de appelprocedure heeft gedaan, zal het hof [appellant] tot het horen van deze getuigen toelaten. Vanzelfsprekend staat het [geïntimeerde] vrij om ook nog getuigen te doen horen, die in eerste aanleg niet zijn gehoord.
3.11
Het hof zal een verdere bespreking van de genoemde grieven, en van
de grieven 5 en 6, die voortbouwen op deze grieven, aanhouden tot na de aktewisseling en de bewijslevering.
3.12
Nadat partijen een akte hebben genomen, zal het hof een tussenarrest wijzen, waarin de bewijsinstructie zal worden geformuleerd.

4.De beslissingHet gerechtshof:verwijst de zaak naar de rol van 13 oktober 215 voor akte uitlating ingevolge rechtsoverweging 3.7 aan de zijde van [appellant] ;bepaalt dat, indien [appellant] bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H. de Hek, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;

bepaalt dat [appellant] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum29 september 2015, waarna de raadsheer-commissaris dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) vaststelt;
bepaalt dat [appellant] overeenkomstig artikel 170 Rv de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. B. J. H. Hofstee en mr. N.A. Baarsma en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 15 september 2015.