ECLI:NL:GHARL:2015:6579

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 september 2015
Publicatiedatum
8 september 2015
Zaaknummer
200.124.310
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen aanvulling van vonnis in civiele procedure met betrekking tot actio pauliana

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een aanvulling op een vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, uitgesproken op 2 januari 2013. De appellant, vertegenwoordigd door mr. V.J.A. Hetterscheidt, heeft het hof verzocht om de aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 te herzien. De zaak betreft een geschil tussen de appellant en de besloten vennootschap [geïntimeerde], vertegenwoordigd door mr. J.M. Wolfs, over de vernietiging van een rechtshandeling tot levering van onroerend goed. De rechtbank had eerder in een vonnis geoordeeld dat de vordering tot vernietiging niet kon worden toegewezen, omdat er geen zelfstandig gemotiveerd verweer was gevoerd door de appellant. Het hof heeft in eerdere tussenarresten overwogen dat de rechtbank de appellant niet had uitgesloten van de procedure en dat de vordering van de [geïntimeerde] ook tegen de appellant was gericht. De appellant heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij hij stelt dat de rechtbank in strijd heeft gehandeld met de wet door de aanvulling te doen. Het hof heeft deze grieven verworpen en geoordeeld dat de aanvulling van het vonnis binnen het toepassingsbereik van de wet valt. Het hof heeft de bestreden aanvulling van het vonnis bekrachtigd en de appellant in de kosten van het hoger beroep veroordeeld. De uitspraak is gedaan op 8 september 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.124.310
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland 91453)
arrest van de derde kamer van 8 september 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. V.J.A. Hetterscheidt,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. J.M. Wolfs.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de op 2 januari 2013 op verzoek van [geïntimeerde] door de rechtbank Oost-Nederland uitgesproken aanvulling op het vonnis van 9 juli 2008, dat de rechtbank Arnhem tussen [appellant] en [persoon 1] als gedaagden en [geïntimeerde] als eiseres heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 1 maart 2013,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de namens [appellant] ingediende stukken die op 8 juni 2015 bij het hof zijn binnengekomen.
2.2
Volgens de rolkaart heeft [appellant] tevens op 20 mei 2014 een akte houdende verzoek tot voeging genomen. Tijdens het pleidooi bij het hof heeft mr. Hetterscheidt namens [appellant], naar aanleiding van de opmerking van mr. Wolfs tijdens het pleidooi dat hij deze akte niet had ontvangen, verklaard
“zet er maar een streep doorheen”.Het hof zal daarom geen acht slaan op deze akte.
2.3
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Het gaat in de onderhavige zaak om het volgende. Naar aanleiding van het door de rechtbank Arnhem onder zaaknummer 91453 op 9 juli 2008 tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellant] en [persoon 1] (hierna: [persoon 1]) gewezen vonnis, is bij dit hof onder rolnummers 200.012.958 en 200.013.520 afzonderlijk door [persoon 1] (onder rolnummer 200.012.958) en [appellant] (onder rolnummer 200.013.520) een procedure in hoger beroep aanhangig gemaakt.
In het in die zaken gewezen tussenarrest van 20 maart 2012 heeft het hof in de procedure tussen [persoon 1] en [geïntimeerde] onder rechtsoverweging 6.1 overwogen dat [geïntimeerde] in haar inleidende dagvaarding onder 1. primair jegens zowel [appellant] als [persoon 1] de vernietiging van de rechtshandeling tot levering door [appellant] aan [persoon 1] van de onroerende zaak, gelegen aan de [adres] te Arnhem, had gevorderd. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de rechtbank in de procedure tegen [appellant] een eindvonnis heeft gewezen, waarbij zij de vordering sub 1. primair niet heeft toegewezen. [geïntimeerde] en [persoon 1] is daarna de gelegenheid geboden een akte te nemen om zich hierover uit te laten.
In het daarop volgende tussenarrest van 30 oktober 2012 heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen een akte te nemen, waarin zij dient aan te geven of zij de rechtbank om aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 heeft verzocht en, indien dit het geval is, zij de beslissing van de rechtbank op dit verzoek dient te overleggen, dan wel of zij heeft besloten om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 te verzoeken.
3.2
Op het door [geïntimeerde] gedane verzoek tot aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 heeft de rechtbank op 2 januari 2013 een aanvullend vonnis gewezen, dat in de onderhavige procedure onderwerp van geschil is. In dit aanvullend vonnis heeft de rechtbank onder 4.5 overwogen dat, hoewel [appellant] geen zelfstandig gemotiveerd verweer heeft gevoerd tegen de vordering tot vernietiging c.q. verklaring voor recht – nu [appellant] in zijn conclusie van antwoord heeft volstaan met de stelling dat [persoon 1] bestrijdt dat sprake is van paulianeus handelen – deze vordering nog niet tegen hem kan worden toegewezen, aangezien [persoon 1] is toegelaten tot tegenbewijs tegen de vooralsnog bewezen geachte wederzijdse wetenschap van benadeling. Aangezien deze bewijslevering hangende het hoger beroep nog niet had plaatsgevonden, heeft de rechtbank de eindbeslissing op dit onderdeel ook ten aanzien van [appellant] aangehouden om mogelijk tegenstrijdige beslissingen te voorkomen. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de vordering tegen [appellant] zonder meer kan worden toegewezen indien deze tegen [persoon 1] kan worden toegewezen, omdat [appellant] geen zelfstandig verweer heeft gevoerd.
De aanvullende beslissing ten aanzien van [appellant] luidt dat de beslissing over het door [geïntimeerde] onder 1. primair gevorderde zal worden aangehouden totdat hieromtrent ook ten aanzien van [persoon 1] kan worden beslist. De rechtbank heeft voorts van deze aanvullende tussenbeschikking hoger beroep opengesteld (zie 5.3 van het aanvullend vonnis van 2 januari 2013).
3.3
[appellant] is met twee grieven tegen de aanvulling van het vonnis opgekomen.
[appellant] heeft daarbij bij de memorie van grieven en tijdens het pleidooi bij het hof verzocht om de onderhavige zaak te verwijzen naar een ander gerechtshof ter verdere beslissing en behandeling.
Het hof wijst dit verzoek af, reeds omdat [appellant] geen rechtsgrond heeft aangevoerd voor dit verzoek. Verder is het hof van oordeel dat het hof bevoegd is om in de onderhavige procedure een beslissing te nemen.
Ten aanzien van de bezwaren die [appellant] heeft gemaakt naar aanleiding van hetgeen het hof in zijn tussenarresten van 20 maart 2012 en 30 oktober 2012 heeft overwogen, merkt het hof op dat de rechter bij een ondeelbare rechtsverhouding, zoals de rechtsverhouding die voortvloeit uit een actio pauliana, ambtshalve moet toetsen of alle van belang zijnde partijen in het geding zijn opgeroepen. In artikel 3:51 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek is immers bepaald dat een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.
3.4
Met zijn eerste grief betoogt [appellant] dat de rechtbank tot een aanvulling is overgegaan die in strijd is met het toepassingsgebied dat de wetgever aan artikel 32 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) heeft toegekend. Met zijn tweede grief klaagt [appellant] erover dat de rechtbank over meer heeft beslist dan was gevorderd en aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 23 Rv, terwijl hij zich subsidiair op het standpunt stelt dat er strijd is met artikel 19 Rv, omdat [appellant] zich niet naar behoren heeft kunnen verdedigen tegen het achteraf geconstrueerde deel van de dagvaarding.
3.5
De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Bij de beoordeling van deze grieven wordt het navolgende vooropgesteld. Op grond van artikel 32 Rv vult de rechter te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis aan indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde. Van belang is derhalve welke vordering [geïntimeerde] in haar inleidende dagvaarding had ingesteld.
3.6
In de door [geïntimeerde] tegen [appellant] en [persoon 1] aanhangig gemaakte procedure heeft [geïntimeerde] in de inleidende dagvaarding gevorderd dat:
“Het de rechtbank behage om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
primairde rechtshandeling tot levering van het onroerend goed, kadastraal bekend gemeente Arnhem, [adres], plaatselijk bekend [adres], te vernietigen, althans te verklaren voor recht dat deze rechtshandeling is vernietigd;subsidiair[persoon 1] te veroordelen tot vergoeding van de schade van [geïntimeerde] tot het bedrag van haar verrijking, zijnde de waarde van het pand [adres] te Arnhem bij vrije verkoop, vrij van hypotheek, subsidiair onder aftrek van het bedrag aan hypothecaire schuld verbonden aan dat pand;
te verklaren voor recht dat [appellant] als (mede) statutair bestuurder, subsidiair als feitelijk bestuurder, hoofdelijk aansprakelijk is voor alle door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade in verband met uitnodigingen tot betaling en boetes met betrekking tot de aangiften ten invoer welk door [geïntimeerde] voor [bedrijf 1] zijn verricht en hem te veroordelen tot het betalen van vergoeding van alle schade die [geïntimeerde] in verband met de aangiften ten invoer voor [bedrijf 1] heeft geleden en nog zal lijden (…);
te verklaren voor recht dat [persoon 1] als (mede) feitelijk leidinggevende hoofdelijk aansprakelijk is voor alle door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade in verband met uitnodigingen tot betaling en boetes met betrekking tot de aangiften ten invoer welke door [geïntimeerde] voor [bedrijf 1] zijn verricht en haar te veroordelen tot het betalen van vergoeding van alle schade die [geïntimeerde] in verband met de aangiften ten invoer voor [bedrijf 1] heeft geleden en nog zal lijden (…);
(…)”.
3.6
Uit het petitum in de inleidende dagvaarding blijkt dat [geïntimeerde] daarin verschillende vorderingen jegens [appellant] en [persoon 1] heeft geformuleerd. Nu in het onder 1. subsidiair en het onder 2. en 3. gevorderde telkens de namen van één van beide gedaagden is vermeld en in het onder 1. primair gevorderde geen namen zijn vermeld, valt reeds daaruit af te leiden dat de vordering onder 1. primair tegen zowel [appellant] als [persoon 1] is ingesteld.
Ook uit de toelichting op het gevorderde in de inleidende dagvaarding blijkt dat [geïntimeerde] de vordering uit hoofde van de actio pauliana tegen beide gedaagde partijen instelde. Uit de onderbouwing van haar vordering in de inleidende dagvaarding onder randnummers 25, 29, 35 en 38 blijkt immers dat de onderhavige vordering ook op [appellant] was gericht.
3.7
Blijkens rechtsoverweging 4.4 van het aanvullend vonnis van 2 januari 2013 is ook de rechtbank van oordeel dat het petitum onder 1. primair tegen [appellant] en [persoon 1] gezamenlijk was gericht.
De rechtbank heeft in het vonnis van 9 juli 2008 en meer in het bijzonder in het dictum daarvan echter geen beslissing ten aanzien van [appellant] genomen op deze vordering.
Het hof is dan ook van oordeel dat de door de rechtbank gedane aanvulling past binnen het toepassingsbereik van artikel 32 Rv en dat daarmee niet in strijd is gehandeld met artikel 23 Rv. In zoverre falen de grieven.
3.8
Het hof verwerpt ook het betoog van [appellant] dat hem feitelijk de mogelijkheid is ontnomen om inhoudelijk verweer te voeren tegen de jegens hem ingestelde vordering uit hoofde van de actio pauliana. [appellant] heeft immers reeds na het uitbrengen van de inleidende dagvaarding in de bodemzaak de gelegenheid gehad om in de conclusie van antwoord verweer te voeren tegen de ook jegens hem onder 1. primair ingestelde vordering. Dat hij kennelijk geen gebruik heeft gemaakt van deze gelegenheid dient voor zijn rekening en risico te komen.
Daarbij wordt opgemerkt dat [appellant] in zijn memorie van grieven in de onderhavige procedure evenmin inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen de door de rechtbank gedane aanvulling op het vonnis van 9 juli 2008 en de daarin vervatte overwegingen.
Indien en voorzover [appellant] tijdens het pleidooi alsnog grieven heeft willen aanvoeren tegen de inhoudelijke beslissing van de rechtbank, worden deze grieven terzijde gelaten, omdat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in hoger beroep worden voorgedragen en [geïntimeerde] er niet ondubbelzinnig in heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken, terwijl de aard van het geding ook niet meebrengt dat in dat stadium alsnog grieven konden worden aangevoerd.
Dat [appellant] thans geen verweer meer kan voeren tegen de vordering tot vernietiging van de rechtshandeling tot levering van het onroerend goed aan de [adres] te Arnhem, dan wel tegen verklaring voor recht dat deze rechtshandeling is vernietigd, vloeit voort uit de geldende regels van procesrecht en is geenszins in strijd met het in artikel 19 Rv neergelegde beginsel van hoor en wederhoor.
3.9
Ook voor het overige volgt het hof [appellant] niet in zijn standpunt dat de aanvulling van het vonnis in strijd is met het beginsel van hoor en wederhoor. Zowel [appellant] als [persoon 1] is immers in de gelegenheid gesteld om te reageren op de door [geïntimeerde] verzochte aanvulling op het vonnis van 9 juli 2008 en beide partijen hebben van die gelegenheid ook gebruik gemaakt.
De grieven falen derhalve ook voor het overige.

4.Slotsom

4.1
De slotsom luidt dan ook dat de grieven falen, zodat de bestreden aanvulling van het vonnis moet worden bekrachtigd.
5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat € 2.682,- (3 punten x tarief II)

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de op 2 januari 2013 door de rechtbank Oost-Nederland uitgesproken aanvulling op het vonnis van 9 juli 2008;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest voor zover het de hierboven vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.B. Boorsma, A.E.B. ter Heide en Chr.H. van Dijk en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 september 2015.