Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[geïntimeerde],
1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
In het tussenarrest van 30 oktober 2012 heeft het hof [geïntimeerde] opgedragen een akte te nemen, waarin zij dient aan te geven of zij de rechtbank om aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 heeft verzocht en, indien dit het geval is, zij de beslissing van de rechtbank op dit verzoek dient te overleggen, dan wel of zij besloten heeft om geen gebruik te maken van de mogelijkheid om aanvulling van het vonnis van 9 juli 2008 te verzoeken.
De woning wordt sinds 1999 gezamenlijk door [appellant] en [appellante] bewoond en is volgens de transportakte in mei 2000 door [appellant] aan [appellante] verkocht voor een bedrag van ƒ 380.000,-. Op de woning rust een recht van hypotheek voor een geldlening ten bedrage van ƒ 235.000,-. [appellante] is naast [appellant] mede hoofdelijk schuldenaar geworden van de hypothecaire lening. Van de koopsom is volgens [appellante] een bedrag van ƒ 145.000,- voldaan door storting door [bedrijf 1] – een vennootschap waarvan [appellant] alle aandelen hield – op de derdengeldrekening van de notaris.
Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat de koopovereenkomst geen rechtshandeling om niet was, zodat niet alleen moet komen vast te staan dat de schuldeisers van [appellant] daardoor in hun verhaalsmogelijkheden zijn benadeeld en dat [appellant] dit wist of behoorde te weten, maar ook moet komen vast te staan dat [appellante] dit wist of behoorde te weten. Volgens de rechtbank is voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde] door de transactie daadwerkelijk is benadeeld in haar verhaalsmogelijkheden. Ten aanzien van de wetenschap van benadeling aan beide zijden heeft de rechtbank het beroep van [geïntimeerde] op de wettelijke vermoedens van artikel 3:46 BW verworpen, omdat de koopovereenkomst is gesloten in mei 2000, derhalve meer dan een jaar voor het inroepen van de vernietigingsgrond. De wetenschap aan de zijde van [appellant] heeft de rechtbank evenwel als vaststaand aangenomen, terwijl de rechtbank ten aanzien van [appellante] heeft aangenomen dat zij wist of behoorde te weten dat de schuldeisers van [appellant] in hun verhaalsmogelijkheden benadeeld zouden worden door de koopovereenkomst. [appellante] is vervolgens in de gelegenheid gesteld tegenbewijs te leveren tegen deze aanname.
[geïntimeerde] heeft echter in hoger beroep een beroep gedaan op vernietiging van de koopovereenkomst, althans een verklaring voor recht gevorderd dat deze koopovereenkomst is vernietigd. Nu het [geïntimeerde] vrijstaat om in hoger beroep haar eis en de grondslag daarvan aan te vullen en [appellante] daarop ook heeft kunnen reageren, treft de eerste grief geen doel.
Zoals in de hierna te melden zaak tegen [appellant] zal worden overwogen, staat echter genoegzaam vast dat [geïntimeerde] enige schade heeft geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van [appellant], zodat [geïntimeerde] recht en belang heeft bij de onderhavige vordering. Zoals de rechtbank heeft overwogen, stond het [geïntimeerde] vrij om op het moment waarop haar duidelijk werd dat zij een schadevordering jegens [appellant] (en [appellante]) had, de vernietiging van de tussen [appellant] en [appellante] gesloten koopovereenkomst in te roepen. De grief faalt derhalve.
Ook deze grief faalt. De vraag of er sprake is van benadeling van schuldeisers dient te worden beantwoord aan de hand van een vergelijking tussen de hypothetische situatie waarin de schuldeisers zouden hebben verkeerd zonder de gewraakte handeling en de situatie waarin zij feitelijk verkeren als de handeling onaangetast blijft. Als niet voldoende weersproken staat vast dat [appellant] naast [appellante] hoofdelijk schuldenaar is gebleven van de hypothecaire lening voor de woning. De bank kan zich dan ook nog steeds tot [appellant] wenden ten behoeve van het verhaal van haar hypothecaire vordering, terwijl [appellant] geen woning meer als verhaalsobject in zijn vermogen heeft. Daarbij komt dat [appellant] hooguit een relatief gering deel van de koopprijs in contanten heeft ontvangen (hooguit hfl. 145.000,- zoals [appellante] stelt en [geïntimeerde] betwist), terwijl dit geld feitelijk afkomstig is van de persoonlijke holdingvennootschap van [appellant], [bedrijf 1], en deze vennootschap geen zekerheden heeft bedongen voor de terugbetaling daarvan door [appellante], zodat daarmee de vermogenspositie van [appellant] is verschraald. Door deze transactie is [appellant] dan ook per saldo achteruit gegaan in zijn vermogenspositie, waardoor andere schuldeisers dan de bank zijn benadeeld.
3.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
4.De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
Het hof stelt voorop dat het een partij in beginsel vrijstaat om gebruik te maken van de hem ten dienste staande processuele bevoegdheden en daarbij die standpunten in te nemen die zijn vordering of zijn verweer ondersteunen, ook indien naderhand mocht blijken dat voor die vordering of dat verweer van meet af aan onvoldoende aanknopingspunten in de stukken van het geding waren te vinden. Het hof ziet in de door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om in het onderhavige geval af te wijken van het gebruikelijke liquidatietarief, aangezien deze omstandigheden niet nopen tot de gevolgtrekking dat [appellant] op een zodanige wijze misbruik heeft gemaakt van zijn processuele bevoegdheden, dat dit rechtvaardigt dat hij de volledige proceskosten van [geïntimeerde] dient te dragen. Daartoe is niet voldoende het feit dat [appellant] een ernstig persoonlijk verwijt treft jegens [geïntimeerde] door jarenlang, stelselmatig en op grote schaal als indirect bestuurder van [bedrijf 2] werknemers opdracht te geven te frauderen met documenten ter ontduiking van invoerrechten en door zelf ook te frauderen met documenten, waarbij hij wist of behoorde te weten dat deze fraude grote schade zou kunnen toebrengen aan [geïntimeerde]. Evenmin is daartoe voldoende het feit dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door het vermelden van te lage waarden van het vlas op de aan [geïntimeerde] aangeleverde facturen. Evenmin vindt het hof in de door [appellant] tegenover de rechtbank in de strafprocedure afgelegde getuigenverklaringen of in de proceshouding van [appellant], aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de advocaatkosten van de wederpartij in beginsel worden berekend aan de hand van het liquidatietarief.
Bij die stand van zaken ziet het hof geen grond om een proceskostenveroordeling ten laste van [geïntimeerde] uit te spreken ten aanzien van de op de in incidenteel hoger beroep afgewezen eisvermeerdering. Iedere partij dient hierin derhalve de eigen kosten te dragen.
.Het hof zal de onderhavige zaak terugwijzen naar de rechtbank Oost-Nederland, opdat deze rechtbank, zoals overwogen in haar aanvulling op het bestreden vonnis, tevens een beslissing kan nemen op de in de inleidende dagvaarding sub 1 primair tegen [appellant] ingestelde vordering tot vernietiging van de tussen [appellant] en [appellante] gesloten koopovereenkomst betreffende de woning.
De door [geïntimeerde] (in incidenteel hoger beroep) ingestelde eisvermeerdering wordt afgewezen. Partijen dienen ieder de eigen proceskosten die inzake de eisvermeerdering in incidenteel hoger beroep zijn gevallen te dragen.