ECLI:NL:GHARL:2015:6400

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
1 september 2015
Publicatiedatum
1 september 2015
Zaaknummer
14/00584 en 14/00585
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ondernemerschapstatus van kunstenaars- en yoga-activiteiten voor belastingdoeleinden

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, staat de vraag centraal of de kunstenaars- en yoga-activiteiten van belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 als onderneming moeten worden aangemerkt. Belanghebbende, die zowel yogalessen gaf als actief was als beeldend kunstenaar, had aanslagen in de inkomstenbelasting ontvangen die zij betwistte. De rechtbank Noord-Nederland had eerder een uitspraak gedaan waarbij het beroep tegen de aanslag voor 2009 gegrond werd verklaard, maar het beroep voor 2010 ongegrond. Belanghebbende stelde dat zij recht had op zelfstandigenaftrek, mits haar activiteiten als onderneming werden erkend. De Inspecteur van de Belastingdienst betwistte dit en stelde dat de activiteiten niet voldeden aan de criteria voor ondernemerschap. Tijdens de zitting op 9 juni 2015 werd de zaak verder besproken, waarbij beide partijen hun standpunten toelichtten. Het Hof oordeelde dat de aanslag voor 2009 terecht niet-ontvankelijk was verklaard, omdat het bezwaar niet tijdig was ingediend. Voor 2010 werd het bezwaar ook niet-ontvankelijk verklaard, omdat de bezwaartermijn was overschreden. Het Hof bevestigde de uitspraak van de rechtbank voor het jaar 2010 en vernietigde de uitspraak voor 2009, waarbij de Inspecteur werd gelast het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor belastingplichtigen om tijdig bezwaar te maken tegen belastingaanslagen en de criteria voor het ondernemerschap in de belastingwetgeving.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 14/00584 en 14/00585
uitspraakdatum: 1 september 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)
en het incidentele hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 22 mei 2014, nummers RNN 13/2278 en 13/2279, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.419.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.352 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 1.224.
1.3
De tegen de hiervoor – onder 1.1 en 1.2 – bedoelde aanslagen gerichte bezwaarschriften van belanghebbende zijn door de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
1.4
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft bij uitspraak van 22 mei 2014 het beroep gericht tegen de aanslag voor het jaar 2010 ongegrond verklaard en het beroep gericht tegen de aanslag voor 2009 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd, het bezwaar tegen de aanslag voor het jaar 2009 ongegrond verklaard, de Inspecteur opgedragen het griffierecht aan belanghebbende te vergoeden en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten.
1.5
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep van de Inspecteur beantwoord.
1.6
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.7
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en [A] , als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door [B] , alsmede [C] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [D] .
1.8
De Inspecteur heeft een pleitnota overgelegd.
1.9
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
Belanghebbende is geboren [in] 1960. Belanghebbende hield zich in 2009 en 2010 onder meer bezig met het geven van yogalessen. Deels gaf zij deze lessen in eigen beheer aan cursisten, deels gaf zij deze vanuit een yogacentrum. Naast haar activiteiten als yoga-instructrice was belanghebbende actief als beeldend kunstenaar. Zij maakte en verkocht schilderijen en houten objecten (eigen werk), en hield zich daarnaast bezig met het geven van schildercursussen.
2.2
De aanslag IB/PVV 2009, met aanslagnummer [000.00.000] .H96, gedagtekend 18 januari 2012, is opgelegd overeenkomstig de oorspronkelijke aangifte van belanghebbende, die door de Inspecteur is ontvangen op 4 mei 2011. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 7.419 aan resultaat uit overige werkzaamheden aangegeven.
2.3
Belanghebbende heeft met dagtekening 7 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening zorgtoeslag 2009 van 3 februari 2012. Dit bezwaarschrift is op 8 februari 2012 binnengekomen bij de Belastingdienst/Toeslagen te Heerlen. De brief luidt, voor zover hier van belang:
“Middels dit schrijven teken ik bezwaar aan tegen uw definitieve berekening Zorgtoeslag 2009 met bovengenoemd beschikkingsnummer 2009, d.d. 3 februari 2012. Reden van bezwaar is dat het belastbaar inkomen van mijn partner, BSN [000.00.001] , niet conform is. Deze dient, op basis van de ingediende aangifte Inkomstenbelasting 2009, € 30.853,- te bedragen. Ik verzoek u derhalve deze wijziging in uw systeem door te voeren en voor 2012 de onderstaande belastbare inkomens te hanteren voor de Zorgtoeslag en Kindgebonden budget:
Mijn inkomen: € 7500,-
Inkomen van mijn partner: € 37.010,-
Tevens verzoek ik u om uitstel van betaling van de definitieve berekening zorgtoeslag 2009 d.d. 3 februari 2012.”
2.4
Op 9 maart 2012 heeft belanghebbende een brief gekregen van de Belastingdienst/Centrale Administratie te Apeldoorn, waarin onder andere het volgende staat vermeld:
“Betreft: Ontvangstbevestiging bezwaar tegen inkomen (…) Op 8 februari 2012 ontving ik uw brief waarin u bezwaar maakt tegen het inkomen 2009. Ik merk uw brief ook aan als bezwaar tegen de belastingaanslag 2009, met nummer [000.00.000] .H96 die op het aanslagbiljet is vermeld. Belastingdienst/Toeslagen heeft uw brief ter behandeling aan mij doorgestuurd.”
De brief is ondertekend door “de inspecteur, [E] , Belastingdienst/Centrale administratie”.
2.5
Belastingdienst/Toeslagen te Heerlen heeft het bezwaar tegen de definitieve berekening zorgtoeslag 2009 bij brief gedateerd 12 december 2012 doorgezonden aan de Belastingdienst/Leeuwarden. In deze brief staat onder andere:
“Wij hebben van mevrouw [X] bijgaand bezwaar ontvangen. Dit bezwaar is gericht aan Belastingdienst/Toeslagen, maar niet voor ons bestemd. Gelet op de inhoud sturen wij hierbij het bezwaar naar jullie, met het verzoek de behandeling over te nemen. Mevrouw [X] heb ik geïnformeerd over het doorsturen van de brief.”
Eveneens met dagtekening 12 december 2012 heeft Belastingdienst/Toeslagen te Heerlen een kennisgeving van de doorzending aan belanghebbende gestuurd. In deze kennisgeving staat onder andere:
“Wij hebben op 8 februari 2012 uw bezwaar ontvangen. Uw bezwaar is gericht aan Belastingdienst/Toeslagen, maar is niet voor ons bestemd. Daarom heb ik uw brief doorgestuurd naar Belastingdienst/Leeuwarden, met het verzoek de behandeling over te nemen. Zij zullen u verder informeren over de afhandeling.”.
2.6
Op 10 oktober 2012 heeft de Inspecteur een herziene aangifte 2009 van belanghebbende ontvangen. Gemachtigde van belanghebbende ( [A] RBB) heeft haar inkomsten daarin aangegeven als winst uit onderneming, waarbij onder meer de zelfstandigenaftrek is toegepast. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg -/- € 1.417.
2.7
De aanslag IB/PVV 2010, met aanslagnummer [000.00.000] .H06, gedagtekend 28 juni 2012, is opgelegd overeenkomstig de oorspronkelijke aangifte van belanghebbende, welke door de Inspecteur is ontvangen op 10 april 2012. In deze aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 8.352 aan resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aangegeven, alsmede voordeel uit sparen en beleggen van € 1.224.
2.8
De Inspecteur heeft met dagtekening 12 mei 2012 aan belanghebbende een voorlopige aanslag IB/PVV 2010 opgelegd. Op 16 mei 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze voorlopige aanslag. Redengevend voor haar bezwaar was dat de voorlopige aanslag volgens belanghebbende niet conform de ingediende aangifte was opgelegd.
2.9
Op 25 juni 2012 heeft belanghebbende gereageerd op de beschikking kindgebonden budget 2010 van 22 juni 2012. Op 2 juli 2012 heeft belanghebbende voorts bezwaar gemaakt tegen de daaropvolgende definitieve berekening kindgebonden budget 2010. Op 13 juli 2012 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de definitieve berekening zorgtoeslag 2010. Als reden gaf belanghebbende in deze correspondentie dat de aanslag IB/PVV volgens belanghebbende niet conform de ingediende aangifte was opgelegd, en dat het in aanmerking genomen inkomen voor de toeslagen om die reden niet juist was.
2.1
Op 24 september 2012 heeft de Inspecteur een herziene aangifte 2010 ontvangen. De gemachtigde van belanghebbende heeft haar inkomsten daarin aangegeven als winst uit onderneming, waarbij onder meer de zelfstandigenaftrek is toegepast. Het aangegeven belastbare inkomen uit werk en woning bedroeg € 56. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bedroeg € 1.224.
2.11
De Inspecteur heeft de bij 2.6 en 2.10 vermelde herziene aangiften aangemerkt als bezwaarschrift tegen de aanslagen IB/PVV 2009 respectievelijk 2010. In de beslissing op bezwaar van 22 juli 2013 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot beide jaren niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn was overschreden.
2.12
Op 16 mei 2013 heeft de Inspecteur een huisbezoek aan belanghebbende gebracht. Tijdens dat huisbezoek hebben partijen gesproken over de vraag of de zelfstandigenaftrek kan worden toegepast. De Inspecteur heeft zijn standpunten ter zake daarvan in zijn brief van 1 juli 2013 vastgelegd. Wat betreft de in eigen beheer gegeven yoga-lessen achtte de Inspecteur een onderneming aanwezig. Ter zake van deze activiteiten was de Inspecteur van oordeel dat geen recht bestond op de zelfstandigenaftrek. De vanuit het yogacentrum gegeven lessen konden worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden. De kunstenaarsactiviteiten leverden volgens de Inspecteur geen bron van inkomen op.
2.13
Belanghebbende heeft bij brief van 10 juli 2013 gereageerd op de standpunten van de Inspecteur. Hierin heeft zij onder meer gewezen op het feit dat de Inspecteur aan haar over de jaren 2002 tot en met 2008 een zogenoemde Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) heeft afgegeven. In deze VAR werden de yoga-werkzaamheden volgens belanghebbende aangemerkt als winst uit onderneming. Bij een onderzoek dat de Inspecteur in het verleden bij het yogacentrum had ingesteld, is de fiscale positie van belanghebbende beoordeeld. Uit het onderzoek zou zijn gevolgd dat belanghebbende is aangemerkt als zelfstandig ondernemer, zodat het yogacentrum geen loonadministratie voor belanghebbende hoefde bij te houden en geen loonheffingen hoefde in te houden. Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende verklaard dat zij haar inkomsten uit yoga-activiteiten in voorgaande jaren als winst uit onderneming heeft aangegeven en dat de Inspecteur over deze eerdere aangiften nooit vragen heeft gesteld of opmerkingen heeft gemaakt.
2.14
Ter zitting van de Rechtbank heeft belanghebbende met betrekking tot haar activiteiten onder meer het volgende verklaard. Belanghebbende verricht al vanaf 1989 kunstenaarsactiviteiten. Aanvankelijk exposeerde belanghebbende in de horeca, maar vanaf 1990 ook in galeries. Van daaruit heeft belanghebbende getracht haar activiteiten uit de bouwen. Belanghebbende heeft vrijwel geen werkstukken in opdracht gemaakt. De resultaten zijn sterk wisselend geweest: soms verkocht belanghebbende tot 8 schilderijen in een jaar, in andere jaren lag de verkoop aanzienlijk lager. Het resultaat was evenzeer sterk wisselend. Hetzelfde geldt voor het aantal exposities: In 2009 heeft belanghebbende twee exposities gehad, in 2010 één. Ook heeft belanghebbende deelgenomen aan verschillende initiatieven van professionele kunstenaars, zoals de [F] in [G] . In 2010 heeft zij voorts deelgenomen aan de [H] in [I] .
2.15
Tot de stukken van het geding behoort een door belanghebbende gemaakte opstelling van kosten en opbrengsten. Hieruit blijkt het volgende:
(exclusief BTW)
2009 2010
Omzet yoga-activiteiten 10.922 11.280
Omzet kunstenaarsactiviteiten
3.029 2.801
13.951 14.081
Kosten yoga-activiteiten 2.406 2.543
Kosten kunstenaarsactiviteiten 3.543 2.266
Algemene kosten
323 424
6.272 5.233
Resultaat 7.679 8.848
Tot de stukken van het geding behoort eveneens een door de Inspecteur gemaakte opstelling van kosten en opbrengsten. De Inspecteur heeft daarbij laten zien dat de resultaten van de yogalessen en de activiteiten als beeldend kunstenaar zijn uitgesplitst volgens de eigen opgave van belanghebbende. De Inspecteur heeft bij deze uitsplitsing de algemene kosten toegerekend aan de yoga-activiteiten, en heeft voor 2010 nog rekening gehouden met de kleine ondernemersaftrek in de omzetbelasting (extra opbrengsten yoga: € 592, kunst: € 51).
2.16
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur een overzicht van werkzame uren overgelegd, waarin de jaarlijks bestede uren per type activiteit zijn vermeld. Uit het overzicht volgt dat aan yoga-activiteiten jaarlijks 690 uren, en aan kunstactiviteiten jaarlijks 1.550 uren worden besteed (samen 2.240 uren).
2.17
Belanghebbende heeft in de bezwaarfase aan de Inspecteur desgevraagd een meer gespecificeerde urenspecificatie voor 2009 en 2010 overgelegd. Hieruit volgt dat belanghebbende in 2009 1.767 uren en in 2010 1.566 uren aan de yoga- en kunstenaarsactiviteiten tezamen heeft besteed. Voorts heeft de Inspecteur hieruit afgeleid dat daarvan ten minste 992 uren (2009) respectievelijk 798 (2010) uren aan de kunstenaarsactiviteiten werden besteed, en ten minste 293 uren (2009) respectievelijk 299 (2010) uren aan de yoga-activiteiten. De overige uren werden besteed aan relatiebeheer, marketing, acquisitie en administratie.

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
In geschil (in principaal en incidenteel appel tezamen) is het antwoord op de vraag of zowel de kunstenaarsactiviteiten als de yoga-activiteiten van belanghebbende in 2009 en 2010 als onderneming moeten worden aangemerkt. Tussen partijen is niet in geschil dat, als beide activiteiten een onderneming vormen, is voldaan aan het urencriterium, zodat belanghebbende alsdan recht heeft op de zelfstandigenaftrek. Voor 2010 is tussen partijen voorts nog in geschil of belanghebbende ontvankelijk is in haar bezwaar.
3.2
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vermindering van de bestreden aanslagen tot op de bedragen die bij herziene aangiften van 10 oktober 2012 respectievelijk 24 september 2012 zijn aangegeven.
3.3
De Inspecteur beantwoordt de hiervoor – onder 3.1 – vermelde vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft 2009 en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover het betreft 2010.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

4.Beoordeling van het geschil

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar voor het jaar 2009
4.1
Het Hof dient ambtshalve te beoordelen of het bezwaar voor het jaar 2009 tijdig is ingediend.
4.2
Belanghebbende heeft ook in hoger beroep gesteld dat zij met haar brief van 7 februari 2012 gericht tegen de definitieve zorgtoeslag 2009, tijdig bezwaar heeft gemaakt, tegen de aan haar opgelegde aanslag IB/PVV voor het jaar 2009, althans dat de Inspecteur de desbetreffende brief als zodanig heeft aangemerkt en daardoor bij haar in rechte te honoreren vertrouwen heeft gewekt. De Inspecteur heeft dat weersproken.
4.3
De tekst van de bedoelde brief van 7 februari 2012 laat, naar het oordeel van het Hof, redelijkerwijs geen twijfel over de bedoeling van belanghebbende. Niet alleen maakt zij uitsluitend bezwaar tegen de definitieve berekening Zorgtoeslag 2009 en niet tegen de aanslag IB/PVV 2009 te harer name, maar bovendien concludeert zij wat betreft haar eigen inkomen tot een bedrag van € 7.500, zulks overeenkomstig het belastbare inkomen uit werk en woning zoals dat is opgenomen in haar aangifte IB/PVV over dat jaar, hetgeen is gevolgd in de onderwerpelijke aanslag.
4.4
Het vorenoverwogene laat geen andere conclusie toe dan dat er geen bezwaar is gemaakt tegen de aanslag IB/PVV 2009. De onjuiste opvatting van de Inspecteur, zoals verwoord in de hiervoor – onder 2.4 en 2.5 – aangehaalde brieven, maakt dat niet anders. Van opgewekt vertrouwen kan, naar het oordeel van het Hof, geen sprake zijn, reeds niet omdat belanghebbende niet kan hebben gemeend dat zij in weerwil van haar eigen bedoeling niettemin bezwaar had gemaakt. Indien en voor zover belanghebbende heeft bedoeld (mede) te stellen dat zij weliswaar op 7 februari 2012 niet de bedoeling had bezwaar te maken tegen de bedoelde aanslag, maar later (en voor het einde van de bezwaartermijn, te weten 1 maart 2012) wel, heeft zij zulks niet aannemelijk gemaakt. Daarbij neemt het Hof nog in aanmerking dat de doorzending van de brief van 7 februari 2012 aan de Inspecteur en de mededeling daarvan aan belanghebbende dateren van 12 december 2012, derhalve na afloop van de bezwaartermijn, zodat belanghebbende ook niet kan hebben gemeend dat zij om die reden geen bezwaar tegen de bedoelde aanslag hoefde te maken.
4.5
Ambtshalve overweegt het Hof nog dat ook de regeling welke is neergelegd in artikel 21j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) in het onderhavige geval toepassing mist, aangezien immers de brief van 7 februari 2012, gelet op de bewoordingen daarvan, niet mede is gericht tegen het authentieke inkomensgegeven van belanghebbende.
4.6
Het voorgaande betekent dat de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 door de Inspecteur terecht als (eerste) bezwaarschrift is opgevat. De aanslag IB/PVV 2009 is gedagtekend 18 januari 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bezwaarschrift door de Inspecteur is ontvangen op 10 oktober 2012, derhalve ruimschoots na afloop van de bezwaartermijn. Omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) zijn niet gesteld en ook overigens is daarvan niet gebleken.
4.7
Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2009 is derhalve terecht door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar voor het jaar 2010
4.8
Met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2010 heeft belanghebbende gesteld dat zij bij brief van 16 mei 2012 bezwaar heeft gemaakt tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2010. Ook heeft belanghebbende gewezen op de met Belastingdienst/Toeslagen gevoerde correspondentie over het inkomen voor de toeslagen. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd toegelicht dat zij uitsluitend stelt dat het bezwaar tegen de voorlopige aanslag IB/PVV 2010 ook geacht moet zijn te zijn gericht tegen de (primitieve) aanslag IB/PVV 2010. Het ter zitting in hoger beroep door de gemachtigde gestelde telefonische onderhoud met mevrouw [J] van de Belastingdienst/Kantoor Groningen, wat daarvan verder ook zij, vond plaats op 10 augustus 2012, derhalve na afloop van de bezwaartermijn. Het Hof volgt belanghebbende niet in haar stelling. Op grond van het bepaalde in artikel 26, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gelezen in verbinding met artikel 2, derde lid, aanhef en onderdeel e, van die wet, vormen een aanslag en een voorlopige aanslag afzonderlijke belastingaanslagen met elk een afzonderlijke mogelijkheid (ten aanzien van voorlopige aanslagen sinds 1 januari 2010 via de herziening) daartegen rechtsmiddelen aan te wenden. Er is geen sprake van een situatie waarin de voorlopige aanslag wordt ingetrokken of geconverteerd in de (primitieve) aanslag. De artikelen 6:18 en 6:19 Awb vinden reeds daarom geen toepassing.
4.9
Het voorgaande betekent dat de herziene aangifte IB/PVV voor het jaar 2010 door de Inspecteur terecht als (eerste) bezwaarschrift is opgevat. De aanslag IB/PVV is gedagtekend 28 juni 2012. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bezwaarschrift de Inspecteur heeft bereikt op 24 september 2012, derhalve na afloop van de bezwaartermijn. Gesteld noch gebleken is van omstandigheden als bedoeld in artikel 6:11 Awb.
4.1
Voor zover hier van belang wordt op grond van het bepaalde in artikel 21j, tweede lid, AWR een bezwaarschrift tegen het besluit van de afnemer voor zover gericht tegen het inkomensgegeven aangemerkt als een bezwaarschrift tegen het inkomensgegeven, te weten: het na afloop van een kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van dit artikel kan het bovenvermelde er evenwel niet toe leiden dat de onderliggende aanslag op die grond (mede) onderwerp van geschil wordt. Artikel 21j AWR kan er derhalve niet toe leiden dat sprake is van een ontvankelijk bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010. De Inspecteur heeft evenwel ten onrechte verzuimd uitspraak op het bezwaar gericht tegen het inkomensgegeven te doen. Het Hof zal daarom verstaan dat de Inspecteur zulks alsnog doet.
4.11
Het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2010 is derhalve terecht door de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
4.12
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de overige grieven zomede het incidentele appel geen behandeling meer.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– bevestigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 14/00585 (kenmerk in eerste aanleg 13/2279),
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank in de zaak met nummer 14/00584 (kenmerk in eerste aanleg 13/2278),
– bevestigt de uitspraak van de Inspecteur voor het jaar 2009,
– gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 122 in verband met het hoger beroep bij het Hof en
– verstaat dat de Inspecteur alsnog uitspraak doet op het bezwaar tegen het inkomensgegeven 2010.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. van der Wal, voorzitter, mr. J.W. baron van Knobelsdorff en mr. B. van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. H. de Jong als griffier.
De beslissing is op 1 september 2015 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(H. de Jong)
(P. van der Wal)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 september 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.