ECLI:NL:GHARL:2015:6272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 augustus 2015
Publicatiedatum
25 augustus 2015
Zaaknummer
200.097.395/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van grondgebruik bij woonark en de rol van ligplaatsvergunningen

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 augustus 2015, staat de vraag centraal of de verjaringstermijn van twintig jaar voor een perceel grond bij een woonark is voltooid. De huidige bewoners, [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3], hebben sinds 1994 als hoofdbewoners van de woonark gefungeerd, terwijl de vorige hoofdbewoners, hun ouders, de grond gebruikten op basis van een ligplaatsvergunning. Het hof oordeelt dat de verjaringstermijn niet is voltooid, omdat de huidige bewoners de grond niet voor zichzelf hebben gehouden tot 9 september 1994. De gemeente Tytsjerksteradiel, die als eiseres in eerste aanleg optrad, stelde dat de ouders van [geïntimeerde 2] de grond in gebruik hadden krachtens de ligplaatsvergunning, maar het hof concludeert dat er geen sprake was van bezit in de zin van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof heeft in eerdere arresten, waaronder een tussenarrest van 10 februari 2015, reeds overwogen dat de huidige bewoners niet als bezitters kunnen worden aangemerkt tot het moment dat zij de grond voor zichzelf zijn gaan houden. De gemeente heeft betoogd dat de ouders van [geïntimeerde 2] de grond in gebruik hadden op basis van de ligplaatsvergunning, maar het hof oordeelt dat dit niet leidt tot een verjaring van de grond door de huidige bewoners. De grieven van de gemeente worden verworpen, en het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden, waarbij de kosten van het hoger beroep voor de in het ongelijk gestelde partij worden vastgesteld.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om de voorwaarden voor bezit en verjaring in het licht van ligplaatsvergunningen te beoordelen. Het hof concludeert dat de huidige bewoners niet aan de vereisten voor verjaring hebben voldaan, en dat de gemeente recht heeft op de grond, zoals eerder vastgesteld in de ligplaatsvergunning.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.097.395/01
(zaaknummer rechtbank Leeuwarden 102314 / HA ZA 10-101)
arrest van de eerste kamer 25 augustus 2015
in de zaak van

1.V.O.F. [geïntimeerde 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna:
de vof,

2. [geïntimeerde 2] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 2],

3. [geïntimeerde 3] ,

wonende te [woonplaats] ,
hierna:
[geïntimeerde 3],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. I. Grijpma, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Gemeente Tytsjerksteradiel,
gevestigd te Burgum,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
de gemeente,
advocaat: mr. M. Bauman, kantoorhoudend te Leeuwarden.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 10 februari 2015 wordt hier overgenomen.

1.Het verdere procesverloop

1.1.
In voormeld tussenarrest heeft het hof in r.o. 2.5. en r.o. 2.6. overwogen dat uit de overgelegde notariële akten (producties16 en 17 bij antwoordmemorie na enquête) blijkt dat [geïntimeerde 2] sinds 9 september 1994 economisch (mede-)eigenaar is van de woonark en dat zijn ouders sindsdien van de woonark het recht van vruchtgebruik hadden, alsmede dat [geïntimeerde 2] na het overlijden van vader op 28 september 2005 juridisch eigenaar van de woonark is geworden. Vast staat dat [geïntimeerde 2] eerst bij zijn vader in de woonark heeft gewoond, dat [geïntimeerde 3] in 1985 bij hen is ingetrokken en dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] na hun huwelijk in
[trouwmaand] 1989 aldaar zijn blijven wonen. Het hof heeft voorts overwogen dat die omstandigheden er voorshands op wijzen dat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot 9 september 1994 bij de ouders van [geïntimeerde 2] inwoonden die sinds 1965 de bij hun woonark gelegen strook grond in gebruik hadden, zodat [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] (in elk geval) tot 9 september 1994 de strook grond niet voor zichzelf hebben gehouden.
1.2.
[geïntimeerden] zijn vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de consequenties van deze stukken voor het bewijs van hun stelling dat zij de strook grond gedurende een periode van twintig jaar voorafgaand aan de ontvangst van de brief van de gemeente van 16 maart 2009 in bezit hebben gehad.
1.3.
[geïntimeerden] hebben een akte na tussenarrest genomen. De gemeente vervolgens een antwoordakte na tussenarrest.
1.4.
Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof verwerpt het standpunt van de gemeente dat voorbij moet worden gegaan aan nieuwe stellingen van [geïntimeerden] in de akte na tussenarrest. Deze door de gemeente als “nieuwe” aangeduide stellingen zijn immers een reactie op de eerst bij antwoordmemorie na enquête door de gemeente overgelegde notariële akten en de daarop door de gemeente in deze procedure gebaseerde gevolgtrekkingen.
2.2.
[geïntimeerden] hebben zich beroepen op het bepaalde in artikel 3:105 lid 1 BW, waaruit volgt dat hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dit goed verkrijgt, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. Op grond van artikel 3:306 BW bedraagt de verjaringstermijn twintig jaren. Daarom moet worden beoordeeld of [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gedurende twintig jaren het bezit hebben gehad van de strook grond op het moment dat de gemeente heeft gesteld bezitter te zijn gebleven. De gemeente is voor het eerst bij brief van het college van B&W van 12 maart 2009, verzonden op 16 maart 2009, handhavend jegens [geïntimeerden] opgetreden. Van verkrijging door bevrijdende verjaring door [geïntimeerde 2] en/of [geïntimeerde 3] is derhalve sprake indien zij op het moment dat zij voormelde brief van
12 maart 2009 ontvingen reeds gedurende twintig jaren in het bezit waren van de strook grond. Op [geïntimeerden] rust op grond van de hoofdregel van bewijsrecht van artikel 150 Rv de stelplicht en de bewijslast ten aanzien van feiten en omstandigheden waaruit is af te leiden dat zij de strook grond in bezit hebben genomen en gehouden. [geïntimeerden] hebben bij tussenarrest van 31 december 2013 hiertoe een bewijsopdracht gekregen.
In de getuigenverhoren kwam naar voren dat er op enig moment sprake is geweest van een schenking aan [geïntimeerde 2] en zijn broer. De nadien overgelegde notariële akten brachten het hof tot het voorshandse oordeel zoals hiervoor in r.o. 1.2. is weergegeven.
2.3.
[geïntimeerden] hebben vervolgens gesteld dat aan [geïntimeerde 2] senior in het jaar 1965 een ligplaatsvergunning is afgegeven, maar dat de strook grond niet krachtens die vergunning in gebruik is genomen. Zij voeren hiertoe aan dat de woonark van [geïntimeerde 2] senior in het jaar 1965 op een andere plek was gelegen dan in het jaar 1985. In 1965 was er nog geen sprake van een woonschepenhaven. Ergens tussen 1965 en 1985 is de woonark verschoven naar de hoek van de woonschepenhaven en daarmee op een andere plek komen te liggen dan waar de ligplaatsvergunning op zag. Bovendien is de strook grond van een zodanige omvang dat dit niet ziet op een "houden van" in het kader van een komen en gaan van en naar de woonark krachtens een ligplaatsvergunning. [geïntimeerde 2] senior heeft dan ook niet krachtens een rechtsverhouding, zijnde de ligplaatsvergunning met de gemeente van de strook grond gebruik gemaakt, maar heeft de strook grond als bezitter gehouden. Deze jaren waarin de rechtsvoorganger(s) van [geïntimeerden] de strook grond in bezit had(den) mogen worden meegenomen. [geïntimeerden] hebben de strook grond dan ook door bevrijdende verjaring verkregen, aldus [geïntimeerden]
2.4.
De gemeente heeft betoogd dat in het jaar 1965 aan de ouders van [geïntimeerde 2] een ligplaatsvergunning is verstrekt en dat de ouders van [geïntimeerde 2] de betreffende strook grond in gebruik hadden krachtens die ligplaatsvergunning. Het gebruik dat de ouders van [geïntimeerde 2] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot 9 september 1994 hebben gemaakt van de strook grond hing samen met die ligplaatsvergunning, zodat hoogstens sprake was van (middellijk) houderschap. Daarbij staat vast dat de woonark van [geïntimeerden] op (vrijwel) dezelfde plaats is gelegen als de woonark van de ouders van [geïntimeerde 2] , nu dit door de rechtbank in haar vonnis van
31 december 2013 is vastgesteld en hiertegen niet is gegriefd. Dat het gebruik van de kade in de loop van de jaren wat ruimer is geworden maakt dat niet anders. De grond is in gebruik genomen en de gemeente heeft dat geaccepteerd en met de ingebruikneming stilzwijgend ingestemd. Op of na 9 september 1994 zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] de strook grond mogelijk voor zichzelf gaan houden, maar in dat geval is de verjaringstermijn van 20 jaar niet voltooid.
2.5.
Het hof stelt vast dat [geïntimeerden] niet hebben betwist dat [geïntimeerden] tot
december 1994 bij de ouders van [geïntimeerde 2] in de woonark hebben gewoond en dat de ouders van [geïntimeerde 2] tot die datum als hoofdbewoners van de woonark moeten worden beschouwd, aangezien de ouders van [geïntimeerde 2] tot die datum volledig eigenaar waren van zowel woonark, schuur, garage, als bijbehorend erf. Dit leidt er naar het oordeel van het hof toe dat [geïntimeerden] tot 9 september 1994 in ieder geval de strook grond niet voor zichzelf hebben gehouden en niet als bezitter van de strook grond kunnen worden aangemerkt.
2.6.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de ouders van [geïntimeerde 2] als rechtsvoorgangers van [geïntimeerden] de betreffende strook grond in bezit hadden of zoals door de gemeente wordt gesteld, krachtens een ligplaatsvergunning voor de gemeente zijn gaan houden. Vast staat dat aan de vader van [geïntimeerde 2] op 8 september 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt. [geïntimeerden] hebben steeds betoogd dat hun huidige woonark ongeveer gelegen is op de plaats waar vroeger de woonark van vader [geïntimeerde 2] lag en de vader van [geïntimeerde 2] de ligplaats al sinds 1965 in gebruik had (CvA nrs. 5. en 20, PV-comparitie, MvG nr. 2.4. en 2.5.), zodat het hof er van uitgaat dat de huidige woonark is gelegen op de plek waarvoor aan de vader van [geïntimeerde 2] in 1965 een ligplaatsvergunning is verstrekt. De ouders van [geïntimeerde 2] hebben de strook grond naar verkeersopvattingen - als bedoeld in artikel 3:108 BW - dan ook als houders voor de gemeente aangevangen. De houder kan uit zichzelf geen verandering brengen in het houderschap en/of de grondslag daarvan (artikel 3:111 BW), zodat zij krachtens de ligplaatsvergunning voor de gemeente zijn blijven houden en er geen sprake was van bezit. Dat er een intensivering en een ruimer gebruik van de strook grond heeft plaatsgehad, doet hier niet aan af omdat dit in het kader van het gebruik van de kade bij de ligplaatsvergunning kan worden gezien.
Gelet op het voorgaande is van verkrijging door bevrijdende verjaring door [geïntimeerden] geen sprake nu zij op het moment dat zij voormelde brief van 12 maart 2009 ontvingen de strook grond niet gedurende een periode van twintig jaren in bezit hebben gehad.
Slotsom
2.7.
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis, onder verbetering van gronden, moet worden bekrachtigd.
Het hof zal [geïntimeerden] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van de gemeente zullen worden vastgesteld op € aan verschotten € 649,- en op € 4.470,- aan salaris advocaat conform het liquidatietarief (5 punten, tarief II: € 894,-) te vermeerderen met nakosten.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Leeuwarden van 15 juni 2011;
veroordeelt [geïntimeerden] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gemeente vastgesteld op € 4.470,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 649,- voor verschotten;
- € 131,00 voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,00 indien niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak is voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. I. Tubben, mr. B.J.H. Hofstee en mr. R.Ch. Verschuur en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 25 augustus 2015.