Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en haar verzoek tot ontzetting van BJZ uit de tijdelijke voogdij
toe te wijzen en primair de moeder te belasten met het ouderlijk gezag, [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te gelasten;
subsidiair een andere gezinsvoogdijinstelling te benoemen als tijdelijk voogd over [de minderjarige] en een omgangsregeling in goede justitie vast te stellen tussen [de minderjarige] en zijn moeder die recht doet aan de rechten van [de minderjarige] en de moeder op reëel contact met elkaar.
tevens per gewone post op 24 juni 2015 binnengekomen;
met bijlagen.
3.De vaststaande feiten
4.De motivering van de beslissing
van de moeder om BJF (thans de GI) uit de voogdij over [de minderjarige] te ontzetten dient te worden afgewezen nu geen sprake is van een grond tot ontzetting als bedoeld in artikel 1:327 lid 1 onder b tot en met e BW. Daarmee komt het hof niet toe aan het verzoek van de moeder om haar te belasten met het ouderlijk gezag, [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te gelasten, dan wel een andere gezinsvoogdijinstelling te benoemen als tijdelijk voogd over [de minderjarige] . Immers, nu de GI belast blijft met de voogdij over [de minderjarige] ontstaat er geen gezagsvacuüm waarin zou moeten worden voorzien.
[de minderjarige] heeft eens in de zes weken (begeleid) omgang met de moeder. De moeder is tot op heden niet in staat geweest om de omgang tussen haar en [de minderjarige] zelfstandig vorm te geven. Door zijn belaste verleden is [de minderjarige] kwetsbaar en heeft hij sturing nodig, maar is met name voor hem van belang dat hij 'gezien' en begrepen wordt. Tijdens de omgangsmomenten is gebleken dat de moeder - door haar afwachtende houding en de taalbarrière - niet, althans niet in voldoende mate in staat is (geweest) om aan te sluiten bij de ontwikkeling en behoeften van [de minderjarige] . Gebleken is dat de huidige omgang van eens in de zes weken (hierdoor) voor [de minderjarige] belastend is. Tijdens de omgangsmomenten is er, ondank de stimulans hiertoe door de GI, weinig contact tussen de moeder en [de minderjarige] . In de afgelopen vijf jaren is er vrijwel geen sprake geweest van contactgroei tussen de moeder en [de minderjarige] . De moeder erkent dit ook, maar stelt zich op het standpunt dat dit te wijten is aan de beperkte omgangsregeling en de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de uitvoering van de voogdij. Het hof volgt de moeder hierin niet. Niet is gebleken dat de werkwijze van de GI dan wel de houding van mevrouw [C] jegens de moeder onjuist of onheus is (geweest). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, is evenmin gebleken dat de GI in onvoldoende mate heeft getracht het contact tussen de moeder en [de minderjarige] op te bouwen.
De moeder heeft daarentegen de afgelopen vijf jaren niet (zichtbaar) geïnvesteerd in haar band met [de minderjarige] . Zo spreekt zij nog steeds geen Nederlands, waardoor nog immer een intermediair nodig is bij de omgangsmomenten. Inmiddels is genoegzaam gebleken dat [de minderjarige] , door het verloop van de omgang in de afgelopen jaren en het gebrek aan contactgroei tussen hem en zijn moeder, niet (meer) te motiveren is voor een uitbreiding van de bestaande omgangsregeling.
het hof een uitbreiding van de bestaande omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] .
te ontwikkelen. Hij heeft zich inmiddels ingesteld op de huidige omgangsregeling.
Een uitbreiding van de omgangsregeling zal voor [de minderjarige] enkel een extra belasting opleveren, hetgeen voorkomen moet worden. De moeder heeft ter zitting van het hof te kennen gegeven dat zij, indien de huidige omgangsregeling van eens per zes weken wordt gehandhaafd, geen belang heeft bij vastlegging van deze regeling in een beschikking.
In aanmerking genomen dat de huidige omgangsregeling van eens per zes weken wordt nagekomen en (derhalve) ook [de minderjarige] geen belang heeft bij vastlegging van deze regeling,
zal het hof het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen, evenals de rechtbank, afwijzen.