ECLI:NL:GHARL:2015:6077

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
200.166.133/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontzetting uit de voogdij afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake een verzoek van de moeder tot ontzetting van Bureau Jeugdzorg Flevoland (BJF) uit de voogdij over haar minderjarige kind, [de minderjarige]. De moeder, die in hoger beroep was gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en haar verzoek tot ontzetting van BJF toe te wijzen. Daarnaast vroeg zij om het ouderlijk gezag over [de minderjarige] te verkrijgen en een omgangsregeling vast te stellen. De GI heeft het verzoek bestreden.

Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in eerste aanleg had verzocht om BJF te ontzetten op grond van artikel 1:327 BW, maar dat dit artikel niet van toepassing was, aangezien BJF een instelling is en geen natuurlijk persoon. Het hof heeft overwogen dat de GI zich de afgelopen jaren heeft ingespannen om de moeder in staat te stellen contact met [de minderjarige] te herstellen. De moeder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat de GI zijn taken niet op verantwoorde wijze heeft uitgevoerd. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en het verzoek van de moeder afgewezen.

Wat betreft de omgangsregeling heeft het hof geconcludeerd dat de huidige regeling van eens in de zes weken niet in het belang van [de minderjarige] is, gezien de beperkte contactgroei tussen de moeder en het kind. De moeder heeft niet voldoende geïnvesteerd in de relatie met [de minderjarige], wat heeft geleid tot een gebrek aan motivatie voor een uitbreiding van de omgangsregeling. Het hof heeft daarom ook het verzoek om een omgangsregeling vast te stellen afgewezen. De beschikking van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.133/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland C/16/373803/ FL RK 14-1625 en C/16/373787 / JL RK 14-566)
beschikking van de familiekamer van 11 augustus 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. van Koesveld, kantoorhoudend te Amsterdam,
tegen
Samen Veilig Flevoland,
gevestigd te Almere,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[de pleegouders] ,
wonende te [B] ,
hierna te noemen: de pleegouders van [de minderjarige] .

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 december 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 maart 2015, is de moeder
in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en haar verzoek tot ontzetting van BJZ uit de tijdelijke voogdij
toe te wijzen en primair de moeder te belasten met het ouderlijk gezag, [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te gelasten;
subsidiair een andere gezinsvoogdijinstelling te benoemen als tijdelijk voogd over [de minderjarige] en een omgangsregeling in goede justitie vast te stellen tussen [de minderjarige] en zijn moeder die recht doet aan de rechten van [de minderjarige] en de moeder op reëel contact met elkaar.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 1 mei 2015, heeft de GI het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 23 juni 2015 een faxbericht van 23 juni 2015 van mr. Van Koesveld met bijlagen,
tevens per gewone post op 24 juni 2015 binnengekomen;
- op 24 juni 2015 een journaalbericht van 23 juni 2015 namens mr. Van Koesveld van
met bijlagen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 2 juli 2015 plaatsgevonden. De moeder is verschenen, bijgestaan door haar advocaat en mevrouw K. Mensah, tolk in de taal Twi. Namens de GI zijn mevrouw [C] en mevrouw [D] verschenen. Mr. Van Koesveld heeft ter zitting van het hof een pleitnotitie overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het minderjarige kind van de moeder is: [de minderjarige] (verder te noemen: [de minderjarige] ), geboren [in] 2004 in de gemeente [A] . De vader heeft geen gezag en heeft [de minderjarige] niet erkend.
3.2
De moeder is medio mei 2005 uitgezet naar Ghana. Nadat [de minderjarige] eerst een aantal maanden bij zijn oma (mz.) is verbleven, heeft hij vanaf juli 2005 verbleven bij (vrienden en kennissen van) de vader alsmede een familielid. Voorjaar 2007 is [de minderjarige] - in overleg met de Raad voor de Kinderbescherming en Bureau Jeugdzorg Agglomeratie Amsterdam - door de vader bij kennissen van de vader in [E] geplaatst. [de minderjarige] heeft hierna in een pleeggezin en in een leefgroep gewoond. Sinds 2 september 2014 verblijft hij in het huidige pleeggezin.
3.3
[de minderjarige] staat sedert 13 februari 2007 onder (voorlopige) voogdij. Laatstelijk is tot voogd benoemd Bureau Jeugdzorg Flevoland (BJF). De voogdij wordt thans uitgevoerd door de GI waarbij met name mevrouw [C] de zorg draagt voor de uitvoering van de voogdij.
3.4
In de zomer van 2010 is de moeder teruggekeerd in Nederland.
3.5
Bij inleidend verzoekschrift van 22 juli 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 23 juli 2014, heeft de moeder de rechtbank primair verzocht BJF op grond van het bepaalde in artikel 1:327 lid 1 aanhef en onder b Burgerlijk Wetboek (BW) te ontzetten van de voogdij over [de minderjarige] en de moeder te belasten met het ouderlijk gezag over haar zoon, althans de schorsing van het ouderlijk gezag op te heffen.
De moeder heeft de rechtbank subsidiair verzocht vast te stellen dat niet langer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:253r lid 1 BW als gevolg waarvan de schorsing van het ouderlijk gezag ten einde komt.
3.6
Bij (afzonderlijk) inleidend verzoekschrift van 22 juli 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 23 juli 2014, heeft de moeder de rechtbank verzocht een omgangs-regeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, zoals nader omschreven in dat verzoekschrift.
3.7
Bij de - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 31 december 2014, waarvan beroep, heeft de rechtbank de verzoeken van de moeder tot ontzetting van BJF uit de tijdelijke voogdij, tot het wederom belasten van de moeder met het gezag en tot vaststelling van een omgangsregeling afgewezen.

4.De motivering van de beslissing

Ontzetting voogdij
4.1
De moeder heeft verzocht BJF (thans de GI) op grond van het bepaalde in artikel 1:327 BW te ontzetten van de voogdij over [de minderjarige] . Het hof stelt voorop dat het verzoek van de moeder om BJF te ontzetten van de voogdij een verzoek op grond van artikel 1:328 BW betreft. Artikel 1:327 BW ziet op de ontzetting van een voogd, zijnde een natuurlijk persoon, welk artikel in het onderhavige geval - in aanmerking genomen dat niet een natuurlijk persoon, maar BJF tot voogd over [de minderjarige] is benoemd - niet van toepassing is.
4.2
De moeder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank haar verzoek tot ontzetting van BJF (thans de GI) ten onrechte heeft afgewezen.
4.3
Het hof overweegt het volgende. In het verweerschrift dat in eerste aanleg is ingediend, is het verloop van de omgang tussen [de minderjarige] en de moeder (en de vader) uitvoerig uiteengezet. Voorts zijn in hoger beroep verslagen ingediend van de contacten die tussen de moeder en [de minderjarige] in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden. De moeder heeft de juistheid van die stukken (deels) betwist, doch heeft die betwisting naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Gelet op die stukken is genoegzaam gebleken dat de GI zich de afgelopen jaren heeft ingespannen om de moeder in staat te stellen het contact met [de minderjarige] te herstellen en op te bouwen, zodat het hof voorbijgaat aan het betoog dat de GI in dat opzicht nalatig is geweest. Ook overigens heeft de moeder niet aannemelijk gemaakt dat de GI zijn taken als voogd op een niet verantwoorde wijze heeft uitgeoefend, althans uitoefent. Het hof onderschrijft in dat verband het oordeel van de rechtbank en neemt hetgeen de rechtbank ter motivering van haar beslissing heeft overwogen - na eigen onderzoek - over.
4.4
Gezien het voorgaande is het hof, met de rechtbank, van oordeel dat het verzoek
van de moeder om BJF (thans de GI) uit de voogdij over [de minderjarige] te ontzetten dient te worden afgewezen nu geen sprake is van een grond tot ontzetting als bedoeld in artikel 1:327 lid 1 onder b tot en met e BW. Daarmee komt het hof niet toe aan het verzoek van de moeder om haar te belasten met het ouderlijk gezag, [de minderjarige] onder toezicht te stellen voor de duur van een jaar en de uithuisplaatsing van [de minderjarige] te gelasten, dan wel een andere gezinsvoogdijinstelling te benoemen als tijdelijk voogd over [de minderjarige] . Immers, nu de GI belast blijft met de voogdij over [de minderjarige] ontstaat er geen gezagsvacuüm waarin zou moeten worden voorzien.
Het hof tekent bij het voorgaande nog aan het in het belang van [de minderjarige] te achten dat in het kader van de uitvoering van de voogdij zo mogelijk mevrouw [C] bij hem betrokken blijft, nu [de minderjarige] , vanwege zijn belaste verleden en de daarmee verband houdende problematiek, veel behoefte heeft aan structuur en stabiliteit en mevrouw [C] in de afgelopen jaren de enige stabiele en vertrouwde factor in het leven van [de minderjarige] is geweest.
Omgangsregeling
4.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
[de minderjarige] heeft eens in de zes weken (begeleid) omgang met de moeder. De moeder is tot op heden niet in staat geweest om de omgang tussen haar en [de minderjarige] zelfstandig vorm te geven. Door zijn belaste verleden is [de minderjarige] kwetsbaar en heeft hij sturing nodig, maar is met name voor hem van belang dat hij 'gezien' en begrepen wordt. Tijdens de omgangsmomenten is gebleken dat de moeder - door haar afwachtende houding en de taalbarrière - niet, althans niet in voldoende mate in staat is (geweest) om aan te sluiten bij de ontwikkeling en behoeften van [de minderjarige] . Gebleken is dat de huidige omgang van eens in de zes weken (hierdoor) voor [de minderjarige] belastend is. Tijdens de omgangsmomenten is er, ondank de stimulans hiertoe door de GI, weinig contact tussen de moeder en [de minderjarige] . In de afgelopen vijf jaren is er vrijwel geen sprake geweest van contactgroei tussen de moeder en [de minderjarige] . De moeder erkent dit ook, maar stelt zich op het standpunt dat dit te wijten is aan de beperkte omgangsregeling en de wijze waarop vorm wordt gegeven aan de uitvoering van de voogdij. Het hof volgt de moeder hierin niet. Niet is gebleken dat de werkwijze van de GI dan wel de houding van mevrouw [C] jegens de moeder onjuist of onheus is (geweest). Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is overwogen, is evenmin gebleken dat de GI in onvoldoende mate heeft getracht het contact tussen de moeder en [de minderjarige] op te bouwen.
De moeder heeft daarentegen de afgelopen vijf jaren niet (zichtbaar) geïnvesteerd in haar band met [de minderjarige] . Zo spreekt zij nog steeds geen Nederlands, waardoor nog immer een intermediair nodig is bij de omgangsmomenten. Inmiddels is genoegzaam gebleken dat [de minderjarige] , door het verloop van de omgang in de afgelopen jaren en het gebrek aan contactgroei tussen hem en zijn moeder, niet (meer) te motiveren is voor een uitbreiding van de bestaande omgangsregeling.
4.6
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht
het hof een uitbreiding van de bestaande omgangsregeling niet in het belang van [de minderjarige] .
Gebleken is dat er op dit moment sprake is van een goede balans in het leven van [de minderjarige] . [de minderjarige] maakt vooruitgang in het huidige pleeggezin en begint zijn eigen ideeën en wensen
te ontwikkelen. Hij heeft zich inmiddels ingesteld op de huidige omgangsregeling.
Een uitbreiding van de omgangsregeling zal voor [de minderjarige] enkel een extra belasting opleveren, hetgeen voorkomen moet worden. De moeder heeft ter zitting van het hof te kennen gegeven dat zij, indien de huidige omgangsregeling van eens per zes weken wordt gehandhaafd, geen belang heeft bij vastlegging van deze regeling in een beschikking.
In aanmerking genomen dat de huidige omgangsregeling van eens per zes weken wordt nagekomen en (derhalve) ook [de minderjarige] geen belang heeft bij vastlegging van deze regeling,
zal het hof het verzoek van de moeder om een omgangsregeling vast te stellen, evenals de rechtbank, afwijzen.

5.De slotsom

5.1
Gelet op het voren overwogene, zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 31 december 2014;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.P. den Hollander, mr. A.W. Beversluis en mr. B.J. Voerman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.