ECLI:NL:GHARL:2015:6070

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
17 augustus 2015
Zaaknummer
200.166.974/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen in het kader van jeugdzorg en ouderschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar twee minderjarige kinderen, [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De moeder was in hoger beroep gekomen van een eerdere beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, die op 22 december 2014 had besloten om zowel de moeder als de vader te ontheffen van het gezag over de kinderen. De Raad voor de Kinderbescherming had verzocht om deze ontheffing, omdat de kinderen al geruime tijd onder toezicht stonden en uit huis geplaatst waren. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om de kinderen op te voeden en te verzorgen, mede door haar psychiatrische problematiek en het gebrek aan stabiliteit in haar leven. De kinderen hebben recht op een veilige en stabiele opvoedingssituatie, en het hof oordeelt dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk is om de belangen van de kinderen te waarborgen. De moeder had zich verzet tegen de ontheffing, maar het hof concludeert dat er voldoende gronden zijn voor gedwongen ontheffing van het gezag. De beslissing van het hof houdt in dat de eerdere beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, en dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.166.974/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/373300 / FL RK 14-1565)
beschikking van de familiekamer van 4 augustus 2015
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [A] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. A. Stoel, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Lelystad,
kantoorhoudend te Lelystad,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1. de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering,

kantoorhoudend te Amsterdam,
hierna te noemen: de GI,

2. de gecertificeerde instelling Samen Veilig Flevoland,

voorheen genaamd: Bureau Jeugdzorg (BJZ),
kantoorhoudend te Almere,
hierna te noemen: SVF,
3. [de tante],
wonende te [B] ,
hierna te noemen: tante (vz),

4. [de gezinshuisouders] ,

wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de gezinshuisouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 20 maart 2015, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof:
I die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de raad niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn verzoek tot ontheffing van de moeder van het gezag over de minderjarige [de minderjarige1] , geboren [in] 2001 (hierna te noemen: [de minderjarige1] ) en [de minderjarige2] , geboren [in] 2004 (hierna te noemen: [de minderjarige2] ) en tot benoeming van SVF (voorheen genaamd: BJZ) tot voogd over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , dan wel dat verzoek af te wijzen;
II de raad te veroordelen in de kosten van dit geding dan wel de kosten van dit geding tussen partijen te compenseren;
III de te geven beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren, indien en voor zover wettelijk toegestaan.
2.2
De raad heeft binnen de gestelde termijn geen verweerschrift ingediend.
2.3
Ter griffie van het hof zijn binnengekomen:
- op 14 april 2015 een journaalbericht van 11 april 2015 van mr. Stoel met bijlagen;
- op 22 mei 2015 een brief van 20 mei 2015 van de raad.
2.4
De minderjarige [de minderjarige1] is in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken met betrekking tot de zaak, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 27 juli 2015 plaatsgevonden. Verschenen is de moeder, bijgestaan door haar advocaat. Namens de raad is verschenen mevrouw [C] . Namens de GI is verschenen de heer [D] . SVF, tante (vz) en de gezinshuisouders zijn - hoewel behoorlijk opgeroepen - niet verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De moeder en de heer [E] (hierna te noemen: de vader) zijn [in] 1995 met elkaar gehuwd. [in] 2009 is het huwelijk ontbonden.
3.2
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] geboren. De vader en de moeder oefenden - tot de datum van de bestreden beschikking - gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.3
Bij beschikking van 11 december 2006 zijn [de minderjarige1] en [de minderjarige2] onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van één jaar. Bij die beschikking is voorts de GI gemachtigd de kinderen voor de duur van de ondertoezichtstelling uit huis te plaatsen, aanvankelijk in een voorziening voor crisisopvang en vanaf 8 maart 2007 in een accommodatie van de zorgaanbieder. De ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing zijn telkens verlengd met één jaar, laatstelijk tot 8 maart 2015.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, op 17 juli 2014, heeft de raad verzocht de vader en de moeder te ontheffen van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .
3.5
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking heeft de rechtbank de vader en de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en (het toenmalige) Bureau Jeugdzorg Flevoland, met als uitvoeringsorgaan de GI, benoemd tot voogd over de kinderen.
3.6
[de minderjarige1] heeft na de uithuisplaatsing in december 2006 in verschillende crisisopvangcentra en in verschillende gezinshuizen gewoond. Thans verblijft hij bij de gezinshuisouders.
3.7
[de minderjarige2] heeft na de uithuisplaatsing in december 2006 eveneens in verschillende crisisopvangcentra en bij verschillende gezinshuizen gewoond. Van oktober 2013 tot juli 2014 heeft [de minderjarige2] op de behandelgroep [F] van [G] te [A] verbleven. Sinds juli 2014 verblijft hij bij tante (vz) in [B] .
3.8
De moeder ziet [de minderjarige1] thans één keer in de twee weken een paar uur in het weekend en [de minderjarige2] één keer per maand een paar uur in het weekend.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Op grond van artikel 1:266 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.2
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a (oud) BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.3
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.4
Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet, dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
4.5
Vast staat dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] ten tijde van de bestreden beschikking van 22 december 2014 meer dan zes maanden onder toezicht waren gesteld en meer dan een jaar en zes maanden uit huis waren geplaatst, zodat ontheffing ook bij verzet van de moeder kan worden uitgesproken. De maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn in beginsel van tijdelijke aard en dienen gericht te zijn op (het werken aan) de terugkeer van de kinderen naar de ouder. Deze maatregelen kunnen in situaties als de onderhavige niet eindeloos worden verlengd. Op enig moment dient er duidelijkheid te komen over de (verblijf)situatie van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] tot hun meerderjarigheid.
4.6
Het hof is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de moeder ongeschikt en onmachtig is om [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden en te verzorgen, dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onvoldoende zijn gebleken om de ernstige bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] af te wenden en dat een ontheffing van het gezag van de moeder noodzakelijk is in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hof overweegt hiertoe als volgt.
4.7
[de minderjarige1] en [de minderjarige2] zijn op jonge leeftijd (toen zij 5 respectievelijk 2 jaar oud waren) uit huis geplaatst en hebben toen zij nog bij hun ouders woonden veel meegemaakt. Zowel [de minderjarige1] als [de minderjarige2] kampt met problematiek: [de minderjarige1] is een thans 14-jarige jongen met een lichte verstandelijke beperking en is gediagnosticeerd met PDD-NOS. Bij [de minderjarige1] is sprake van hechtingsproblematiek. [de minderjarige2] , thans 11 jaar, heeft ernstige gedragsproblemen vertoond. Tijdens zijn verblijf op de behandelgroep [F] zijn deze gedragsproblemen verminderd.
4.8
De moeder kampt reeds gedurende langere tijd met psychiatrische problematiek en heeft regelmatig een terugval gehad, waardoor zij (al dan niet gedwongen) opgenomen moest worden in een psychiatrische kliniek. Ook nog recent, in maart 2015 is de moeder op grond van een rechterlijke machtiging (BOPZ) - die voor een half jaar is verleend, tot september 2015 - opgenomen geweest in [H] . Weliswaar is aan de moeder vroegtijdig, in mei 2015, voorwaardelijk ontslag verleend, en is (de situatie van) de moeder nu wellicht stabieler, maar dit betekent naar het oordeel van het hof niet dat bij de moeder thans sprake is van een bestendige situatie en dat zij (binnen aanvaardbare termijn) in staat is [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op te voeden en te verzorgen, mede gelet op hun problematiek en gedrag.
4.9
Nu de kinderen reeds gedurende ruim 8,5 jaar onder toezicht staan en uit huis zijn geplaatst, volgt het hof de moeder niet in haar standpunt dat de maatregel van ontheffing van het gezag prematuur is. Gedurende de periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing heeft de moeder de gelegenheid gehad om aan te tonen dat zij in staat is de kinderen op te voeden en te verzorgen. De moeder is de afgelopen jaren echter niet in staat gebleken de kinderen zelfstandig op te voeden en de voor hen noodzakelijke stabiliteit, structuur en begrenzing te bieden en zij is onvoldoende leerbaar gebleken. Volgens de raad en de GI hebben [de minderjarige1] en [de minderjarige2] om hun ontwikkeling positief te stimuleren, (langdurige) intensieve hulp nodig in een veilig, stabiel en gestructureerd opvoedingsklimaat. Het hof onderschrijft de visie van de raad en de GI dat de moeder [de minderjarige1] en [de minderjarige2] deze hulp en dit opvoedingsklimaat niet kan bieden vanwege haar eigen problematiek en beperkte pedagogische vaardigheden. Bovendien heeft de moeder beperkt inzicht in haar eigen beperkingen en ontkent zij de problematiek van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , althans heeft zij deze in het verleden ontkend. De recente terugval van de moeder staat - zo heeft de raad ter zitting verklaard - haaks op wat de kinderen nodig hebben. Daarnaast acht het hof het zorgelijk dat de moeder regelmatig geweigerd heeft haar toestemming te geven voor bijvoorbeeld een doktersbezoek, dan wel deze toestemming pas na enige tijd heeft gegeven. Hierdoor kwamen de voor de kinderen noodzakelijke (be)handelingen vertraagd op gang, waardoor zij in hun ontwikkeling worden geschaad. Bovendien liet de moeder daarmee blijken niet in staat te zijn de belangen van de kinderen de juiste prioriteit te geven. Gelet hierop staat voor het hof vast dat er na jaren van uithuisplaatsing geen reëel perspectief bestaat op thuisplaatsing van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] . Het hiervoor onder 4.3 weergegeven recht van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op duidelijkheid over hun opvoedingssituatie, en daarmee het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij stabiliteit met betrekking tot hun verblijf en duidelijkheid over de continuïteit van hun verzorgings- en opvoedingssituatie, wegen naar het oordeel van het hof zwaarder dan het belang van de moeder bij het behoud van het gezag. Voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] moet permanent duidelijk zijn dat zij niet bij hun moeder kunnen wonen. Die duidelijkheid is te meer van belang nu de moeder de hoop heeft - en deze hoop spreekt zij ook uit naar de kinderen, waardoor zij de kinderen belast - dat [de minderjarige1] en [de minderjarige2] op termijn weer bij haar kunnen komen wonen. De moeder lijkt niet in te zien dat haar gedrag tijdens de omgangsmomenten soms een negatief effect heeft op de kinderen. Mede hierdoor zijn de omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen ook nog niet uitgebreid. Aangezien het perspectief van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] blijvend niet meer bij de moeder ligt, zou het voortduren van het gezag van de moeder tot gevolg hebben dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing jaarlijks zouden dienen te worden verlengd, hetgeen in de toekomst veel onrust en onzekerheid met zich zou brengen, nog daargelaten dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel van tijdelijke aard dienen te zijn. De gezinsvoogd heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat beide kinderen zich goed ontwikkelen. Naar het oordeel van het hof geeft de ontheffing van de moeder van het gezag de voor [de minderjarige1] en [de minderjarige2] , en de overige betrokkenen, noodzakelijke rust en duidelijkheid.
4.1
Met betrekking tot de stelling van de moeder dat voor haar onduidelijk is waarom niet eerder een verzoek tot ontheffing van het gezag is ingediend wanneer voor de betrokken instanties reeds eerder duidelijk was dat een terugplaatsing niet aan de orde was, heeft de GI ter zitting verklaard - en het hof acht dit begrijpelijk - dat in het onderhavige geval eerst de verwachting was dat ofwel de moeder zou herstellen van haar problematiek ofwel dat de vader weer in staat zou zijn om de kinderen op te voeden en te verzorgen. Nadat was gebleken dat geen van beide het geval was, heeft de GI alsnog een verzoek tot een verderstrekkende maatregel ingediend.
4.11
Op grond van het vorenstaande is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de stabiliteit en continuïteit in hun opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag. Nu de gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te vervullen, onvoldoende is om de ontwikkelingsbedreiging voor hen af te wenden, is het hof van oordeel dat de moeder, conform de beschikking van de rechtbank, ontheven moet worden van het gezag over [de minderjarige1] en [de minderjarige2] .

5.De slotsom

5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, bekrachtigen.
5.2
Het hof ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als door de moeder verzocht en zal de proceskosten tussen partijen, als gebruikelijk in zaken als de onderhavige, aldus compenseren dat ieder de eigen kosten van het geding draagt.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 22 december 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, mr. J.D.S.L. Bosch en
mr. A.E.F. Hillen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 augustus 2015 in bijzijn van de griffier.