In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de pachtkamer van de rechtbank Limburg, waarbij de vordering tot beëindiging van de pachtovereenkomst is toegewezen. De pachtkamer heeft bepaald dat de ontruiming van het verpachte per 1 april 2016 zal plaatsvinden, uitvoerbaar bij voorraad. De pachter heeft in hoger beroep een incident ingediend op basis van artikel 351 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, waarin hij verzoekt om schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis. De pachter stelt dat de pachtkamer niet voldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen en dat het vonnis niet voldoende gemotiveerd is. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd en de relevante stukken beoordeeld, waaronder de dagvaarding en de memorie van grieven.
Het hof overweegt dat de pachtkamer in haar vonnis weliswaar heeft aangegeven dat de beëindiging uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard, maar dat zij niet voldoende heeft gemotiveerd waarom dit in dit geval geldt. Het hof benadrukt dat bij de beoordeling van de uitvoerbaarheid bij voorraad de belangen van beide partijen zorgvuldig moeten worden afgewogen. De pachter heeft een agrarisch bedrijf en is afhankelijk van het gepachte, terwijl de verpachters slechts in algemene zin hun belang bij de tenuitvoerlegging hebben uiteengezet.
Na afweging van de belangen van de pachter en de verpachters komt het hof tot de conclusie dat het belang van de pachter om over het gepachte te kunnen blijven beschikken zwaarder weegt dan het belang van de verpachters bij een spoedige tenuitvoerlegging. Het hof schorst daarom de tenuitvoerlegging van het vonnis van de pachtkamer en veroordeelt de verpachters in de kosten van het incident. De zaak wordt verwezen naar de rol voor memorie van antwoord op 22 september 2015.