ECLI:NL:GHARL:2015:5820

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 augustus 2015
Publicatiedatum
4 augustus 2015
Zaaknummer
200.160.115
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.M. van den Dungen
  • C.J. Laurentius-Kooter
  • R. Krijger
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en hoofdverblijfplaats in een echtscheidingszaak

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 augustus 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie en de hoofdverblijfplaats van de kinderen na een echtscheiding. De vader, verzoeker in hoger beroep, had grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 1 oktober 2014, waarin de alimentatie voor de kinderen was vastgesteld op € 737,12 per kind per maand. De vader verzocht om een verlaging van deze bijdrage en om te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem zou zijn.

Het hof heeft vastgesteld dat de ouders gezamenlijk het gezag uitoefenen over hun kinderen, [kind 1] en [kind 2], en dat de vader sinds 1 februari 2014 voor de helft van de tijd zorg draagt voor [kind 1]. Het hof oordeelde dat er geen relevante wijziging van omstandigheden was die een herbeoordeling van de alimentatieplicht voor [kind 2] rechtvaardigde, maar dat er wel een wijziging was voor [kind 1] omdat deze sinds februari 2014 bij de vader woont. De vader's verzoek om de alimentatie te verlagen werd gedeeltelijk toegewezen, en de ingangsdatum van de wijziging werd vastgesteld op 1 februari 2014.

Het hof oordeelde verder dat de moeder niet verplicht was om eventueel teveel ontvangen alimentatie terug te betalen, omdat de vader niet had aangetoond dat de betalingen niet aan de kinderen waren besteed. De grieven van de vader werden deels afgewezen, maar de beslissing van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd en bekrachtigd. De uitspraak benadrukt het belang van het belang van het kind bij beslissingen over alimentatie en hoofdverblijfplaats.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.115
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 369791 en 358848)
beschikking van de familiekamer van 4 augustus 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te Amersfoort,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. P.W.M. Splinter te Huizen,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 1 oktober 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het beroepschrift, ingekomen op 19 november 2014;
  • een journaalbericht van mr. Splinter van 30 april 2015 met bijlagen, ingekomen op 1 mei 2015.
2.2
Op 11 mei 2015 is na te noemen [kind 1] verschenen, die buiten aanwezigheid van partijen door het hof is gehoord.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 mei 2015 plaatsgevonden. De vader is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De moeder is in persoon verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is [A] verschenen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van de partijen is op 25 augustus 2004 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
  • [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2000 en
  • [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2003,
over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij beschikking van 25 augustus 2004 is onder meer bepaald dat de vader met een bijdrage van € 623,- per kind per maand dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Deze bijdrage bedraagt per 1 januari 2014 na indexering € 737,12 per kind per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
Tussen partijen zijn in geschil de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en de bijdragen van de vader in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2].
4.2
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking, met wijziging in zoverre van de beschikking van 25 augustus 2004, de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] op € 463,- per maand vastgesteld en het meer of anders verzochte, waaronder het verzoek van de vader tot verlaging van zijn bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [kind 2] en zijn verzoek te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem te bepalen, afgewezen.
4.3
De vader is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
1 oktober 2014. Grief I ziet op de hoofdverblijfplaats van [kind 1], grief II ziet op de behoefte van de kinderen, grief III ziet op de ingangsdatum van de gewijzigde bijdragen van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen. Grief IV ziet op het oordeel van de rechtbank dat ten opzichte van [kind 2] geen sprake is van gewijzigde omstandigheden die maken dat de eerder bepaalde alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Grief V ziet op de draagkracht van de vrouw. Grief VI mist zelfstandige betekenis en zal daarom niet afzonderlijk besproken worden.
4.4
De vader verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij hem is en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] met ingang van 1 februari 2014 op nihil te stellen, dan wel deze bijdrage over de periode van 1 februari 2014 tot het moment dat haar hoofdverblijfplaats zal wijzigen te verlagen naar € 250,- per maand, en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 februari 2014 vast te stellen op € 350,- per maand.
4.5
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

hoofdverblijfplaats
5.1
Ingevolge artikel 1:253a lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) in samenhang met artikel 1:377e BW kan de rechter op verzoek van de ouders of van een van hen een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag alsmede een door de ouders onderling getroffen regeling daarover wijzigen op de grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Deze gewijzigde regeling kan de beslissing bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft omvatten.
5.2
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechter dient bij zijn beslissing alle omstandigheden van het geval in acht te nemen, wat er in een voorkomend geval toe kan leiden dat andere belangen zwaarder wegen dan het belang van het kind, hoezeer ook dat belang een overweging van de eerste orde dient te zijn bij de afweging van belangen.
5.3
De vader stelt in het hoger beroepsschrift dat wijziging van de hoofdverblijfplaats in het belang is van [kind 1], dat er geen contra-indicaties zijn en dat er geen discussie over is dat [kind 1] de helft van de tijd bij de vader woont. De vader voert voorts aan dat de ouders in staat zijn te communiceren over de kinderen zolang het niet over geld gaat en dat na wijziging van de hoofdverblijfplaats de vader alle externe kosten voor [kind 1] zal dragen, waardoor de problemen tussen de ouders, die hoofdzakelijk de financiën betreffen, tot het verleden zullen behoren.
5.4
De omstandigheid dat [kind 1] sedert 1 februari 2014 voor de helft van de tijd bij de vader woont acht het hof geen zodanige wijziging van omstandigheden dat dit in het belang van [kind 1] zou moeten leiden tot het bepalen van de hoofdverblijfplaats bij de vader. Dat er geen contra-indicaties zijn voor een wijziging maakt dit oordeel niet anders. Het verzoek van de vader dient derhalve te worden afgewezen. Ten overvloede merkt het hof op dat het met de raad van oordeel is dat de problematische communicatie tussen partijen in het onderhavige geval niet louter kan worden opgelost door de hoofdverblijfplaats van [kind 1] te wijzigen. Voorts is niet van belang dat de vader twijfelt over de in zijn ogen al dan niet juiste besteding van zijn bijdragen in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 1] en [kind 2].
alimentatie
-ten aanzien van [kind 2]-
5.5
In de eerste plaats is de vraag aan de orde of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW). De vader stelt in grief IV dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat ten opzichte van [kind 2] geen sprake is van gewijzigde omstandigheden welke meebrengen dat de eerder bepaalde alimentatie niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
Naar het oordeel van het hof is in dit geval geen sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
De financiële omstandigheden van de vader zijn weliswaar gewijzigd, omdat de vader werkloos is geworden, maar dit is naar het oordeel van het hof geen relevante wijziging van omstandigheden die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt, nu de vader een ontslagvergoeding heeft ontvangen die er mede toe strekte zijn inkomensverlies te compenseren. Specifieke omstandigheden waardoor dit niet mogelijk zou zijn geweest, zijn door de vader niet aangevoerd. Voorts is komen vast te staan dat de vader vanaf 1 februari 2014 een nieuwe baan heeft.
De door de vader gestelde wijzigingen in de situatie van de moeder, namelijk dat zij is gaan samenwonen met haar nieuwe partner, met hem een huis heeft gekocht en dat uit deze relatie inmiddels een kind is geboren is, levert ten aanzien van de vader geen relevante wijzigingen op die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt. Dat geldt ook voor de door de vader gestelde wijziging in zijn omstandigheden dat hij thans samenwonend is met zijn huidige partner en haar zoon. Gelet op de richtlijnen voor kinderalimentatie die sinds medio 2013 in acht worden genomen, wordt immers een nieuwe gezinssituatie van (een van) de ouders, zolang geen sprake is van een huwelijk en/of kinderen die uit de nieuwe relatie geboren zijn, buiten beschouwing gelaten. Grief IV faalt derhalve.
5.6
Nu het hof de behoefte en de draagkracht niet opnieuw zal beoordelen, komt het hof niet toe aan hetgeen gesteld is omtrent de zorgkorting.
-
ten aanzien van [kind 1]-
5.7
Ten aanzien van [kind 1] staat vast dat zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan die een herbeoordeling van de alimentatieplicht rechtvaardigt, nu zij sinds 1 februari 2014 voor de helft van de tijd bij de vader woont.
5.8
De vader betwist dat het eigen aandeel in de kosten van de kinderen € 623,- per kind per maand bedraagt, geïndexeerd per 1 januari 2014 € 737,12 per kind per maand. Hij stelt in zijn tweede grief dat in verband met gewijzigde inzichten en methodiek sinds 2004, de behoefte van de kinderen lager moet worden vastgesteld.
5.9
Het hof is van oordeel dat de behoefte van [kind 1] niet opnieuw dient te worden vastgesteld. Het is gebruikelijk dat de behoefte wordt vastgesteld aan de hand van het netto gezinsinkomen tijdens het huwelijk en dat bij het bepalen van de te betalen bijdrage op basis van de draagkracht steeds van deze bovengrens wordt uitgegaan. Alleen indien een van de ouders aanzienlijk meer is gaan verdienen, kan dit aanleiding zijn om de behoefte opnieuw te gaan berekenen.
Dat sinds enige tijd een andere methode wordt gehanteerd ter bepaling van de behoefte dan in 2004, toen de rechtbank de behoefte van [kind 1] en [kind 2] heeft vastgesteld, maakt dit niet anders. Grief II faalt dan ook.
5.1
Niet in geschil is dat het inkomen van de moeder lager is dan € 1.250,- netto per maand. De rechtbank is daarom op grond van paragraaf 4.5 van het Rapport Alimentatienormen 2014 voor [kind 1] uitgegaan van een draagkracht van de moeder van € 25,- per maand.
De vader stelt in grief V dat voor de bepaling van de draagkracht van de moeder van een hoger bedrag dient te worden uitgegaan, omdat zij gezien haar opleiding, de leeftijd van [kind 1] en [kind 2], haar werkervaring en de vraag naar leerkrachten en remedial teachers in staat moet worden geacht voor een groter deel in de kosten van levensonderhoud van de kinderen te kunnen voorzien.
Ter mondelinge behandeling heeft de moeder in reactie op deze stelling van de vader naar voren gebracht dat zij in een invalpool voor leerkrachten is opgenomen. Ondanks vele sollicitaties is het haar tot op heden niet gelukt een baan te bemachtigen voor (on)bepaalde tijd. Wat het nog moeilijker voor haar maakt is dat er leerkrachten in de opvangpool zitten, die bij sollicitaties voorrang op haar hebben. Ook heeft de moeder gezocht naar werk op kantoor en als remedial teacher, maar steeds zonder succes, aldus de moeder ter mondelinge behandeling.
Het hof is van oordeel dat de moeder hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat zij zich voldoende heeft ingespannen haar werkzaamheden uit te breiden en dat derhalve voor de bepaling van haar draagkracht niet van een hoger inkomen dan € 1.250,- netto per maand en dus van een - in zoverre onbestreden - draagkracht van de moeder van € 25,- per maand dient te worden uitgegaan. Grief V faalt.
5.11
De vader stelt in grief III dat de kinderalimentatie met ingang van 1 februari 2014 dient te worden gewijzigd. Anders dan waarvan de rechtbank is uitgegaan, is de bijdrage van € 737,12 per kind per maand niet voldaan en derhalve niet door de moeder besteed aan de kosten van de kinderen. De moeder is immers akkoord gegaan met een lagere bijdrage voor de duur van de lopende procedure, aldus de vader.
5.12
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
In het vorenstaande ligt besloten dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is derhalve bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer.
Het hof hanteert als ingangsdatum van wijziging van de kinderalimentatie 1 februari 2014, nu [kind 1] met ingang van die datum voor de helft van de tijd bij de vader woont. Grief III slaagt.
5.14
Wat betreft een eventuele verplichting tot terugbetalen van hetgeen in de periode van
1 februari tot 1 oktober 2014 teveel is betaald of is verhaald, oordeelt het hof als volgt.
Het hof stelt voorop dat het betalen van kinderalimentatie een verplichting is van de vader en dat de moeder dit bedrag naar eigen inzicht ten behoeve van de kinderen kan besteden. De moeder hoeft zich derhalve tegenover de vader op geen enkele wijze te verantwoorden op welke wijze zij de kinderalimentatie heeft besteed. Hoewel zij hiertoe niet was gehouden, heeft de moeder in door haar opgestelde overzichten - overgelegd als productie 1 bij het gewijzigd verzoek tot verlaging kinderalimentatie tevens verzoek tot wijziging hoofdverblijfplaats in de eerste aanleg (in hoger beroep overgelegd als productie 4) - haar uitgaven ten behoeve van de kinderen inzichtelijk gemaakt met betrekking tot de periode tot 1 oktober 2014.
Het hof gaat derhalve ervan uit dat de door de vader betaalde bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] ten behoeve van deze kinderen zijn verbruikt en zal bepalen dat de moeder het eventueel teveel ontvangene niet behoeft terug te betalen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven I, II, IV, V en VI. Grief III slaagt gedeeltelijk. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, gedeeltelijk vernietigen gedeeltelijk bekrachtigen, en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van
1 oktober 2014, voor zover het de ingangsdatum van de wijziging van de bijdrage van de vader in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] betreft;
bepaalt dat de vader met ingang van 1 februari 2014 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] dient te voldoen van € 463,- per maand;
bepaalt dat de moeder eventueel met betrekking tot [kind 1] teveel ontvangen alimentatie over de periode tot 1 oktober 2014, niet behoeft terug te betalen;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van
1 oktober 2014 voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.P.M. van den Dungen, C.J. Laurentius-Kooter en R. Krijger, bijgestaan door mr. C. Nijhuis als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door mr. C.J. Laurentius-Kooter en is op 4 augustus 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.