ECLI:NL:GHARL:2015:5790

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 juli 2015
Publicatiedatum
31 juli 2015
Zaaknummer
200.165.362-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van kinderalimentatie en draagkracht in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de kinderalimentatie en de draagkracht van de man na zijn echtscheiding. De man en de vrouw zijn de ouders van drie kinderen, en na hun echtscheiding in 2011 was de man verplicht om alimentatie te betalen voor de kinderen. De man verzocht om een herziening van de alimentatiebijdrage, omdat zijn financiële situatie was veranderd na zijn uittreding uit een vennootschap en het starten van een eenmanszaak. Het hof heeft vastgesteld dat de man niet alleen rekening moet houden met zijn feitelijke inkomen, maar ook met het inkomen dat hij redelijkerwijs kan verwerven en zijn vermogen. Het hof oordeelde dat de man voldoende draagkracht heeft om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen, ondanks zijn uitgaven voor een appartement voor zijn stiefdochter en een bedrijfspand. Het hof bekrachtigde de eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, die het verzoek van de man om de alimentatie op nihil te stellen had afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de onderhoudsplicht van ouders en de noodzaak om de belangen van de kinderen voorop te stellen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.362/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/104737/ FA RK 14-1163)
beschikking van de familiekamer van 28 juli 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [A] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen:
de man,
advocaat: mr. T. Meier, kantoorhoudend te Assen,
tegen

1.[de vrouw] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen:
de vrouw,

2. [B] ,

wonende te [C] ,
verder te noemen:
[B],

3. [D] ,

wonende te [A] ,
verder te noemen:
[D],
verweerders in hoger beroep,
advocaat: mr. W.J.P. Suringar, kantoorhoudend te Assen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Assen - het hof begrijpt: rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen - van 3 december 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 25 februari 2015;
- het verweerschrift, ingekomen op 7 april 2015.
2.2
De minderjarige [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) heeft bij brief, ingekomen op 9 maart 2015, aan het hof zijn mening kenbaar gemaakt met betrekking tot de zaak.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 22 mei 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaten hebben pleitnotities overgelegd.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [B] , geboren [in] 1993,
- [D] geboren [in] 1995, en
- [de minderjarige] , geboren [in] 1998.
3.2
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 12 mei 2011 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn - blijkens het proces-verbaal van minnelijke schikking op 16 december 2011 - onder meer overeengekomen dat de man aan de vrouw voor de jongste twee kinderen tot hun achttiende levensjaar € 350,- per kind per maand zal betalen voor het begin van de maand en dat de man aan [B] tot haar eenentwintigste levensjaar € 350,- per maand voor het begin van de maand zal betalen. In het geval [B] na dat tijdstip nog mocht studeren, zal de man daar rekening mee houden. Dat geldt ook voor de andere kinderen. Geïndexeerd bedraagt voornoemde bijdrage voor de kinderen in 2014 € 363,83 per kind per maand en in 2015 € 366,74 per kind per maand.
3.4
De man is inmiddels hertrouwd en heeft een stiefdochter.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [B] en [D] en in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] .
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking het verzoek van de man om die bijdrage met ingang van 1 september 2013 op nihil te stellen afgewezen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man is uit de vennootschap onder firma [E] (hierna: de vof) getreden en is een eenmanszaak begonnen. Niet in geschil is dat de man niet langer aan de vof verbonden kon blijven en dat zijn inkomen daardoor gewijzigd is ten opzichte van de overeenstemming van partijen in 2011. Partijen zijn het erover eens dat zich hiermee na voornoemde overeenstemming een relevante wijziging van omstandigheden aan de zijde van de man heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de draagkracht van de man rechtvaardigt.
5.2
Partijen strijden over de draagkracht van de man. Het is vaste rechtspraak dat bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige - dan wel onderhoudsgerechtigde - niet alleen het feitelijke inkomen van belang is, maar ook het inkomen dat hij geacht kan worden redelijkerwijs te kunnen verwerven. Daarnaast is voor de bepaling van de draagkracht ook de omvang van het vermogen van belang. Onder omstandigheden kan worden gevergd dat wordt ingeteerd op het vermogen.
5.3
De man heeft niet bestreden dat hij op grond van de afspraak zoals vermeld in r.o. 3.3 ook voor [B] en [D] onderhoudsplichtig is omdat zij nog studeren. Vanwege de onderhoudsplicht jegens de drie kinderen dient hij zich te onthouden van gedragingen die er toe leiden dat hij zijn alimentatieverplichtingen niet meer kan nakomen, zoals ook de rechtbank heeft geoordeeld. Hij dient dan ook de belangen van de kinderen in acht te nemen wanneer hij keuzes maakt die zijn draagkracht negatief kunnen beïnvloeden en derhalve tot gevolg kunnen hebben dat hij niet meer (volledig) aan zijn alimentatieverplichtingen kan voldoen.
5.4
De man heeft bij zijn uittreding uit de vof een som van € 560.976,- ontvangen. Dat bedrag is inclusief een koopsom registergoed van € 270.000,- en de koopsom voor een stuk grond dat de man aan zijn broer heeft verkocht voor € 35.000,-. Van die som heeft hij ten behoeve van de aflossing van de hypotheek (€ 294.826,21 + € 83,68 + € 9,68) € 294.519,57 besteed. Aldus resteerde een vermogen van € 266.456,43, waarvan € 5.000,- bij de notaris in depot is gelaten. Partijen verschillen van mening over de vraag of de man (een deel van) de uittredingssom had moeten aanwenden om aan zijn alimentatieverplichtingen te voldoen.
5.5
De man heeft van voornoemd vermogen een bedrag van (ongeveer) € 125.000,- aangewend voor de kosten van de aankoop van een appartement in [G] voor zijn stiefdochter. De man heeft gesteld dat de aankoop nodig was omdat zijn stiefdochter astma heeft en allergieën waardoor ze niet in een studentenhuis kan wonen, maar de vrouw en de kinderen hebben dat bestreden. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man niet heeft onderbouwd dat deze aankoop noodzakelijk en redelijk, was, mede gezien zijn onderhoudsplicht jegens zijn eigen kinderen, terwijl het hof er niet van overtuigd is geraakt dat er voor de stiefdochter geen alternatieven voor handen waren.
5.6
De man heeft voorts een deel van het vermogen gebruikt om een bedrijfspand te kopen. Het hof ziet niet in waarom er geen andere mogelijkheden waren dan het kopen van een bedrijfspand (met woondeel). De stelling van de man dat hij geen bedrijfsruimte heeft gehuurd omdat hij de waarborgsom niet kon betalen is in tegenspraak met de omstandigheid dat de man blijkens onder meer de door hem ingebrachte financieringsaanvraag wel in staat is geweest een aanbetaling van € 40.000,- te doen op het pand.
Daarmee is de noodzaak om een deel van het vermogen aan te wenden voor de aankoop van het bedrijfspand niet komen vast te staan.
5.7
De man heeft aangevoerd dat hij door een fout van zijn toenmalige accountant verplichtingen is aangegaan zoals de aankoop van het appartement en zijn bedrijfspand waaraan hij zich niet meer kon onttrekken. De accountant had volgens de man namelijk toegezegd dat een financiering voor een zakelijke doorstart plus financiering van de aankoop van een appartement in [G] "zeker tot de mogelijkheden behoorde". Hij heeft daarvan uitgaande de overeenkomst tot koop van het appartement getekend, maar er ontstond vertraging in de financiering(saanvraag) waarna hij de koopsom uit privémiddelen heeft moeten betalen.
5.8
Dat de man niet goed is voorgelicht door zijn accountant is niet onderbouwd. Echter, zelfs al zou de accountant wel de door de man gestelde toezegging hebben gedaan, dan nog laat dat onverlet dat er rond die tijd geen sprake was van een financieringsovereenkomst dan wel een (onherroepelijke) offerte van een geldverstrekker. De man heeft er desalniettemin voor gekozen om de koop(verplichtingen) aan te gaan, nog voordat er zekerheid was over de uittredingssom en de financiering. Hij had zich bij die onzekere omstandigheden hiervan behoren te onthouden. Het door de man gedane bewijsaanbod betreffende de toezegging van de accountant wordt dan ook als niet relevant gepasseerd.
Bovendien is in de koopakte van het appartement - anders dan gebruikelijk is - de ontbindende voorwaarde van het verkrijgen van financiering doorgehaald, terwijl er op dat moment nog geen zekerheid was over de financiële situatie van de man. Overigens wijst het doorhalen van het financieringsvoorbehoud er niet op dat de man van plan was het appartement te financieren met een lening.
5.9
De man had rekening moeten houden met zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen voordat hij de hiervoor vermelde keuzes maakte. De redelijkheid en billijkheid brengen met zich dat de gevolgen van het handelen van de man niet op de kinderen mogen worden afgewenteld.
5.1
Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof - hoe dan ook - van de man in redelijkheid worden gevergd dat hij, voor zover daadwerkelijk nodig, ten behoeve van de kinderen inteert op zijn vermogen. Of de uittredingssom al dan niet deels tevens aangemerkt moet worden als een tegemoetkoming voor inkomstenderving is daarmee niet relevant, en behoeft daarom geen verdere bespreking.
De man moet derhalve, in het licht van het voorgaande, gelet op zijn vermogen, in staat worden geacht om de overeengekomen bijdragen voor de kinderen te blijven voldoen. Voor zover de man niet meer over liquiditeiten mocht beschikken - naar het oordeel van het hof is dat uit de onderbouwing van de man niet onomstotelijk komen vast te staan - kan in redelijkheid van de man worden gevergd dat hij een hypothecaire geldlening afsluit ten aanzien van het appartement in [G] of zo nodig dit verkoopt. Overigens was de man volgens zijn financieringsaanvraag hiertoe ook bereid als zijn bedrijfsresultaten tegen mochten vallen.
5.11
Het hof blijft op grond van het voorgaande uitgaan van voldoende draagkracht van de man om de bijdragen te blijven betalen. Het hof volgt de door de man aangevoerde reden voor wijziging van de alimentatie dan ook niet. Het hof komt daarom niet toe aan de discussie van partijen in eerste aanleg over de draagkracht van de vrouw en de achterstand in betalingen van de onderhoudsbijdragen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren. Het hof ziet in de omstandigheid dat deze procedure de kinderen van de man en de vrouw betreft aanleiding geen kostenveroordeling uit te spreken.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 3 december 2014;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en mr. M.M.A. Wind, bijgestaan door de griffier, uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 juli 2015.