ECLI:NL:GHARL:2015:57

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2015
Publicatiedatum
8 januari 2015
Zaaknummer
200.114.281
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met betrekking tot behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 8 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de kinder- en partneralimentatie tussen de man en de vrouw, die in 2012 zijn gescheiden. De man heeft in hoger beroep de beslissingen van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2012 betwist, waarin de alimentatie voor de kinderen en de vrouw was vastgesteld. Het hof heeft de ingangsdatum van de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op 4 juli 2012 en voor de vrouw op 1 januari 2013. De man heeft zijn financiële situatie uiteengezet, waarbij hij zijn inkomsten en uitgaven heeft gepresenteerd, en heeft betoogd dat hij niet in staat is om de vastgestelde alimentatie te betalen. De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht om de alimentatie te verhogen. Het hof heeft de behoefte van de kinderen vastgesteld op € 400,- per kind per maand, en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 740,- per maand. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man onvoldoende draagkracht heeft om deze bedragen te betalen. Uiteindelijk heeft het hof de alimentatie voor de kinderen vastgesteld op € 318,- per kind per maand voor de periode van 4 juli 2012 tot 1 oktober 2012, € 236,- per kind per maand van 2 oktober 2012 tot 31 december 2013, en € 169,- per kind per maand vanaf 1 januari 2014. De verzoeken van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in haar levensonderhoud zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.114.281
(zaaknummer rechtbank Utrecht 315746)
beschikking van de familiekamer van 8 januari 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A.M. Backus te Utrecht,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. K.M. Lans te De Bilt.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties 1 tot en met 12, ingekomen op 3 oktober 2012;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 1 april 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties 13 tot en met 29, ingekomen op 2 juni 2014;
- een journaalbericht van mr. Lans van 5 augustus 2014 met begeleidende brief, ingekomen op 6 augustus 2014;
- een journaalbericht van mr. Backus van 4 september 2014 met producties 30 tot en met 47, ingekomen op 5 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Lans van 4 september 2014 met producties 5 tot en met 7, ingekomen op 5 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Backus van 9 september 2014 met productie 48, ingekomen op
10 september 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 18 september 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 11 september 2012 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 2004,
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2007, en
- [kind 3], geboren op[geboortedatum] 2009,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1969, woont sinds 14 augustus 2014 samen met zijn partner, [A], verder te noemen: [A]. De zoon van [A], [kind 4], die is geboren op [geboortedatum] 2009, maakt sindsdien deel uit van het gezin van de man. Op 8 januari 2014 is uit de relatie tussen de man en [A] hun zoon [kind 5] geboren.
De man is vanaf 1 februari 2007 tot 1 oktober 2010 in loondienst werkzaam geweest bij Voltaire Consultants B.V., verder te noemen: Voltaire. Blijkens de betreffende jaaropgave bedroeg zijn belastbare loon tot 1 oktober 2010 € 55.948,-. De ingehouden bijdrage Zorgverzekeringswet bedroeg € 1.755,-.
De man heeft met ingang van 17 augustus 2010 tot 1 november 2011 (de datum van uitschrijving uit het handelsregister) een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [B], gedreven.
Uit de overgelegde jaarstukken van die onderneming van de jaren 2010 en 2011 blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2010 2011
Omzet 29.642 99.351
Bedrijfskosten 11.023 19.713
Eigen vermogen 15.288 100
Bedrijfsresultaat 18.617 79.639
Van 1 oktober 2010 tot 1 november 2011 heeft de man als freelancer, ingehuurd door Voltaire, werkzaamheden verricht bij Equens.
Vanaf 1 november 2011 tot 31 oktober 2013 is de man als oproepkracht in loondienst werkzaam geweest bij de eenmanszaak handelend onder de naam [C], op 1 november 2011 opgericht door zijn broer, [D]. Aanvankelijk heeft de man voor [C] gewerkt voor 32 uur per week, vanaf 1 mei 2013 voor maximaal 24 uur per week, voor een vanaf 1 maart 2012 - ook na urenvermindering - gelijk gebleven loon van € 1.435,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
Het belastbare loon van de man bij [C] bedroeg volgens de jaaropgave 2011 € 2.693,- in dat jaar en blijkens de jaaropgave 2012 € 18.720,-. De ingehouden bijdragen Zorgverzekeringswet bedroegen toen respectievelijk € 194,- en € 1.241,-. Volgens de jaaropgave 2013 van de man bij [C] bedroeg zijn belastbare loon in dat jaar € 16.416,- tot 31 oktober 2013, de datum waarop [C] is uitgeschreven uit het handelsregister.
Vanaf 1 november 2013 ontving de man een WW-uitkering. Blijkens de jaaropgaaf 2013 van het UWV bedroeg zijn belastbare loon over 2013 € 1.281,-. Blijkens o.a. de betaalspecificatie van 27 mei 2014 van het UWV heeft de man met ingang van januari 2014 een WW-uitkering van € 1.031,60 bruto per vier weken ontvangen, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8%.
De man werkt sinds 1 juli 2014 bij United General Trading B.V. i.o. te Utrecht. Hij heeft een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot, in beginsel, 31 december 2014. Blijkens de loonstrook van juli 2014 bedraagt zijn loon € 1.496,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag.
3.4
De lasten van de man bedragen per maand:
- aan ziektekosten in 2014:
- € 88,81 premie basisverzekering ZVW,
- € 15,61 premie aanvullende verzekering,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
voor een alleenstaande;
- aan kosten omgangsregeling (tot 1 januari 2014): € 98,- per maand.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1979, vormt met de kinderen van partijen een gezin.
Zij werkt sinds 1 maart 2014 op basis van een 0-urencontract voor bepaalde tijd, verlengd tot in beginsel 31 december 2014, bij Aveant Thuishulp. Haar bruto uurloon bedraagt € 9,52. Blijkens de loonspecificaties van 24 maart 2014 bedraagt haar netto salaris op basis van 53 gewerkte uren € 462,66 netto per vier weken, te vermeerderen met 5% vakantietoeslag, .

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden - in zoverre uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking, voor zover van belang in deze procedure, bepaald dat:
- de man met ingang van 4 juli 2012 tot 1 januari 2013 als onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen € 70,- per kind per maand aan de vrouw zal betalen, en
- dat die onderhoudsbijdrage met ingang van 1 januari 2013 € 400,- per kind per maand zal bedragen, en tevens dat
- de man vanaf 1 januari 2013, maar niet eerder dan met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (11 september 2012), als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw € 740,- per maand zal betalen, en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De man is met zes grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 4 juli 2012. De grieven I en II zien op de behoefte van de kinderen, de grieven III en IV op de behoefte en behoeftigheid van de vrouw en de grieven V en VI op de draagkracht van de man. Hij verzoekt thans in hoger beroep de beslissingen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie te vernietigen en die onderhoudsbijdragen ten behoeve van de kinderen en de vrouw op nihil te stellen, althans op een bedrag als het hof juist acht, en voor het overige de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.3
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en, naar het hof begrijpt, verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren, althans de door hem aangevoerde grieven ongegrond te verklaren.
4.4
De vrouw is op haar beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. Deze grief ziet op de draagkracht van de man. Zij verzoekt thans in hoger beroep (naar het hof begrijpt:) de beslissingen ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie te vernietigen en de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de kinderen te bepalen op € 400,- per kind per maand en met ingang van 11 september 2012 de bijdrage van de man in haar levensonderhoud te bepalen op € 740,- per maand, althans op bedragen als het hof juist acht, kosten rechtens.
4.5
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Het hof ziet aanleiding om eerst de ingangsdatum van een eventuele onderhoudsbijdrage van de man aan de vrouw en ten behoeve van de kinderen van partijen vast te stellen.
5. 2 Het hof hanteert als ingangsdatum van de eventuele bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, evenals de rechtbank, 1 januari 2013, nu hiertegen niet is gegriefd. De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum van 4 juli 2012 ten aanzien van de eventuele bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal worden gehandhaafd, nu tegen de vaststelling van die datum door geen van partijen is gegriefd.
5.3
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de kinderen. Volgens de man blijkt uit de door hem overgelegde bankafschriften dat in 2011 voor maximaal € 3.000,- per maand aan uitgaven ten behoeve van partijen werd gedaan. Op grond van dat netto besteedbare inkomen berekent de man de behoefte van de kinderen (naar het hof begrijpt:) op € 198,- per kind per maand. De vrouw stelt echter dat het netto besteedbare inkomen van partijen in 2011 circa
€ 4.000,- per maand bedroeg, op grond waarvan de behoefte van de kinderen dient te worden bepaald op € 400,- per kind per maand.
5.4
Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van de kinderen de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2011 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Expertgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
5.5
Gelet op de hoogte van het inkomen van de man in de jaren 2010 en 2011 van ruim
€ 50.000,- bruto per jaar, alsmede de uit de jaarstukken blijkende winst uit onderneming (in 2010 van circa € 18.500,-) is het hof van oordeel dat, zoals ook door de vrouw is berekend, daaruit kan worden afgeleid dat partijen tijdens de laatste jaren van hun huwelijk omstreeks
€ 4.000,- netto per maand ter beschikking heeft gestaan. Nu gesteld noch gebleken is dat het latere inkomen van de onderhoudsplichtige hoger is dan dat gezinsinkomen, berekent het hof de behoefte van de kinderen op basis van de tabel 2011 op € 400,- per kind per maand vanaf 4 juli 2012.
5.6
Het hof overweegt dat in beginsel beide ouders hierin naar rato van hun draagkracht dienen bij te dragen. Niet in geschil is dat de vrouw geen draagkracht heeft, zodat alleen de draagkracht van de man zal worden vastgesteld.
5.7
De man stelt voorts de hoogte van de behoefte van de vrouw ter discussie. Hij stelt dat haar behoefte op basis van het netto besteedbare inkomen van partijen in 2011 van € 3.000,- per maand, eerst na aftrek van de behoefte van de kinderen, opnieuw berekend dient te worden op basis van de zogenoemde 60%-norm. De vrouw betwist dat en stelt dat, uitgaande van een netto besteedbaar inkomen van € 4.000,- per maand en de 60%-norm, haar behoefte minimaal € 2.500,- per maand bedraagt.
5.8
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtelieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.9
Het hiervoor vastgestelde gezamenlijk gezinsinkomen van partijen aan het einde van het huwelijk van circa € 4.000,- netto per maand, geeft een aanwijzing voor die welstand. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen van op dat moment in totaal € 1.200,- per maand, zodat € 2.800,- per maand resteert voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw, zoals partijen hebben aangevoerd, gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel € 1.680,- per maand netto. Gelet hierop en gelet op het eerder genoemde netto-inkomen van de vrouw, heeft de vrouw in beginsel een aanvullende behoefte aan de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 740,- per maand bruto.
5.1
De vrouw stelt dat zij niet in die aanvullende behoefte kan voorzien. De man betwist dat en voert aan dat van haar kan worden gevergd dat zij haar parttime werk zal uitbreiden zodat zij binnen afzienbare termijn (grotendeels) in haar eigen levensonderhoud kan voorzien.
5.11
Naar het oordeel van het hof heeft de man onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat de vrouw meer kan verdienen dan zij thans doet. Zij werkt sinds maart 2014 op basis van een nul-urencontract in de Thuiszorg en ontvangt daarnaast een aanvullende bijstandsuitkering. Gezien de omstandigheid dat de vrouw ook nog de zorg heeft over de kinderen van partijen, die nu 10, 6 en 5 jaar oud zijn, is voldoende aannemelijk geworden dat zij op dit moment niet in staat geacht kan worden door arbeid meer inkomsten te verwerven. Daarmee staat de aanvullende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud van in elk geval € 740,- bruto per maand vast.
5.12
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om enige bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen, althans een maximale onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen kan betalen van afgerond € 33,- per kind per maand, uitgaande van vier kinderen van de man. De vrouw betwist dat de man onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde onderhoudsbijdragen te betalen.
5.13
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.3 en 3.4 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.14
Tussen partijen is in geschil van welke inkomsten van de man vanaf 1 november 2011 tot heden dient te worden uitgegaan. De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met zijn werkelijke inkomsten. Vanaf genoemde datum heeft hij zich voldoende ingespannen om inkomsten te genereren, zodat van verwijtbaar inkomensverlies geen sprake is en hem ten onrechte een verdiencapaciteit van € 6.216,- bruto per maand is toegerekend. De vrouw stelt echter in haar grief in het incidenteel hoger beroep dat al vanaf 1 november 2011 sprake is van verwijtbaar inkomensverlies aan de zijde van de man, zodat vanaf die datum dient te worden uitgegaan van een verdiencapaciteit van de man ter hoogte van zijn oorspronkelijke salaris van € 6.216,- bruto per maand.
5.15
Het hof is, anders dan de vrouw, van oordeel dat geen sprake is van verwijtbaar inkomensverlies van de man per 1 november 2011. Het hof acht op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting aannemelijk dat het een gezamenlijke beslissing van partijen is geweest dat de man dezelfde werkzaamheden die hij in loondienst bij Voltaire voor een project bij Equens verrichtte, vanaf de oprichting van zijn eenmanszaak op 1 oktober 2010 als freelancer is gaan doen. Partijen waren toen nog samen en hoopten, zo heeft de man onweersproken ter zitting verklaard, dat hij als zelfstandige meer zou gaan verdienen dan in loondienst het geval was. De man heeft ter mondelinge behandeling verder verklaard dat het hem door de moeilijke marktomstandigheden toen niet lukte om náást zijn enige en tijdelijke project bij Equens nog andere opdrachten te verwerven, hetgeen ook een vereiste was voor zijn VAR-verklaring als zelfstandige. De vrouw betwist echter dat zijn project bij Equens op 1 november 2011 is geëindigd. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit dit zou blijken tegenover de - met verklaringen van Voltaire - onderbouwde gemotiveerde betwisting van de man.
De man is vervolgens per 1 november 2011 bij zijn broer gaan werken. Ter zitting heeft de man verklaard dat hij er toen bewust voor heeft gekozen om tegen een relatief laag salaris bij zijn broer te gaan werken omdat hij geen recht had op een WW-uitkering en hij daardoor geen uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand hoefde aan te vragen. Alhoewel het hof die keuze van de man op 1 november 2011 in beginsel niet onredelijk acht, heeft de man over de periode vanaf 1 januari 2012 niet inzichtelijk gemaakt door - onder meer - overlegging van sollicitatiebrieven en afwijzingen dat hij zich voldoende heeft ingespannen om daarna ander en beter betaald werk te vinden. Gelet op zijn wettelijke onderhoudsverplichting jegens de vrouw en de kinderen had dat wel op zijn weg gelegen. De mededeling van de man dat hij rond de periode voor zijn broer werkte en de verwijzing van de man naar zijn in het kader van de later alsnog ontvangen WW-uitkering gedane sollicitaties zijn daartoe onvoldoende.
Onder deze omstandigheden is het hof dan ook van oordeel dat aan de man een redelijke verdiencapaciteit dient te worden toegerekend vanaf 4 juli 2012, de ingangsdatum van zijn eventuele onderhoudsbijdrage voor de kinderen, van € 3.500,- bruto per maand, inclusief vakantietoeslag. De vrouw heeft nog wel aangevoerd dat de man over alles, dus ook over de hoogte van zijn inkomsten tot heden, liegt. De vrouw heeft echter onvoldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de stellingen van de vrouw, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de man een inkomen hoger dan genoemde verdiencapaciteit verdient of kan verdienen. Rekening wordt gehouden met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting. Met feitelijk door de man te ontvangen huur- en zorgtoeslag wordt thans geen rekening gehouden, nu het hof uitgaat van een fictieve verdiencapaciteit van de man.
5.16
Omdat de vrouw een bijdrage van de man verzoekt in zowel de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als in de kosten van haar levensonderhoud, berekent het hof, conform de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen, eerst de voor kinderalimentatie beschikbare draagkracht van de man en vervolgens de voor partneralimentatie resterende draagkracht. Bij de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, houdt het hof, evenals de rechtbank, rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 Burgerlijk Wetboek aanbevolen draagkrachtpercentage van 70. Wat betreft de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw gaat het hof uit van de norm voor een alleenstaande en het door de Expertgroep Alimentatienormen aanbevolen draagkrachtpercentage van 60.
5.17
Partijen zijn verdeeld over de vraag over hoeveel kinderen de draagkracht van de man verdeeld dient te worden. Het hof zal over de periode vanaf 4 juli 2012 tot 1 januari 2014 zijn - eventuele - draagkracht over de drie kinderen van partijen verdelen. Op 8 januari 2014 is [kind 5], het kind van de man en [A], geboren. Het hof zal in redelijkheid al vanaf
1 januari 2014 met deze gewijzigde omstandigheid aan de zijde van de man rekening houden en een nieuwe berekening van zijn draagkracht maken. Nu gesteld noch gebleken is dat de behoefte van [kind 5] afwijkt van de behoefte van de kinderen van partijen zal het hof voor hem uitgaan van een gelijke behoefte als die van de andere kinderen.
De vrouw heeft in dit kader gesteld dat [A] voor de helft in die behoefte van [kind 5] dient te voorzien, zodat bij de verdeling van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2014 rekening dient te worden gehouden met 3,5 kind. Bij gebreke van financiële gegevens van [A] houdt het hof het ervoor dat zij in staat is om in de helft van de behoefte van [kind 5] te voorzien, zodat vanaf 1 januari 2014 de draagkracht van de man in beginsel over 3,5 kind zal worden verdeeld.
5.18
Ter zitting is gebleken dat de man op 14 augustus 2014 is gaan samenwonen met [A] en dat haar minderjarige zoon sindsdien ook tot hun gezin behoort. De vrouw betwist echter dat de man en [A] op 31 maart 2013 rechtsgeldig met elkaar zijn gehuwd, zodat de man volgens de vrouw sinds 14 augustus 2014 niet tevens onderhoudsplichtig is geworden voor de zoon van [A]. Naar het oordeel van het hof heeft de man deze stelling van de vrouw onvoldoende betwist. De enkele overlegging van een in de Arabische taal opgesteld stuk, waaruit zijn huwelijk met [A] zou moeten blijken, is daartoe onvoldoende. Dit leidt ertoe dat het hof bij de verdeling van de draagkracht van de man geen rekening zal houden met de zoon van [A].
5.19
Ter toelichting op zijn zesde grief stelt de man dat bij de berekening van zijn draagkracht met zijn werkelijke woonlasten rekening moet worden gehouden. Vanaf 2 mei 2012 tot 2 oktober 2012 heeft hij bij zijn vader in Vianen gewoond. Tot die datum dient rekening te worden gehouden met de door hem aan zijn vader betaalde huur van € 350,- per maand, alsmede met de door hem aan zijn vader betaalde compensatie van € 180,- per maand wegens het wegvallen van huurtoeslag van zijn vader. Vanaf 2 oktober 2012 dient rekening te worden gehouden met de huursom van € 600,- per maand voor de woning gelegen aan de Kwartelstraat 66 te Utrecht. De vrouw stemt ermee in dat tot 2 oktober 2012 met de bijdrage van € 180,- per maand rekening mag worden gehouden. Vanaf 2 oktober 2012 dient wegens hun samenwoning genoemde huursom, eventueel na aftrek van huurtoeslag, tussen de man en [A] bij helfte te worden gedeeld.
5.2
Het hof is van oordeel dat vanaf 4 juli 2012 tot 2 oktober 2012 rekening dient te worden gehouden met een redelijke woonlast van de man van € 300,- per maand. Uit het door de man overgelegde bankafschrift blijkt weliswaar dat hij in de periode vanaf 25 mei 2012 tot 1 oktober 2012 voornoemde bedragen van in totaal € 530,- maandelijks aan zijn vader heeft betaald, maar niet inzichtelijk is geworden welk deel daarvan als kostgeld moet worden beschouwd. Nu de huurtoeslag van de vader van de man van € 180,- per maand tijdelijk door zijn inwoning is komen te vervallen, acht het hof het aannemelijk dat de man in elk geval voor € 300,- per maand heeft bijdragen in de woonlasten van zijn vader.
Vanaf 2 oktober 2012 tot 1 januari 2014, de datum van de nieuwe berekening, houdt het hof rekening met de huurlast van € 600,- per maand van de man. Uit het door de man overgelegde uittreksel uit het bevolkingsregister blijkt dat de man en [A] sinds
14 augustus 2014 in die woning samenwonen. De stelling van de vrouw dat de man en [A] al veel eerder zijn gaan samenwonen wordt als onvoldoende concreet onderbouwd gepasseerd. Gelet op de vastgestelde ingangsdatum van een eventuele onderhoudsbijdrage van de man aan de vrouw van 1 januari 2013 wordt rekening gehouden met een huurlast van
€ 300,- per maand tot 2 oktober 2012 en van € 600,- per maand daarna.
Vanaf 1 januari 2014 is sprake van een forfaitaire woonlast die al is verdisconteerd in de draagkrachtformule, zodat het al dan niet samenwonen van de man en [A] vanaf die datum niet meer relevant is.
5.21
Op 1 april 2013 is de nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen in werking getreden. De aanbevelingen die dientengevolge gelden, zullen worden toegepast bij relevante wijzigingen van omstandigheden die zich na
1 april 2013 hebben voorgedaan dan wel bij bijdragen die nadien voor het eerst worden vastgesteld.
5.22
Over de periode tot 1 januari 2014 houdt het hof bij berekening van de draagkracht van de man rekening met de omgangskosten van € 98,- per maand, nu daartegen niet is gegriefd. De kosten van de verdeling van de zorg worden sinds de invoering van de nieuwe richtlijn in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg. Nu blijkens de overgelegde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014 sprake is van een zorgregeling tussen partijen van gemiddeld drie dagen per week bij de man, zal het hof een percentage van 35% in aanmerking nemen. Of de zorgkorting in mindering kan worden gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen, wordt verderop overwogen.
5.23
Op grond van vorenstaande gegevens heeft de man over de periode vanaf 4 juli 2012 tot en met 1 oktober 2012 een draagkracht van € 318,- per kind per maand en vanaf 2 oktober 2012 tot en met 31 december 2013 van € 236,- per kind per maand, voor drie kinderen. De man heeft in deze periode geen draagkracht meer voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Het hof houdt geen rekening met fiscaal voordeel over de kinderbijdragen nu deze worden vastgesteld over een periode in het verleden, 4 juli 2012 tot en met 14 augustus 2014, waarover de man geen fiscaal voordeel meer kan genieten.
5.24
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man vanaf 1 januari 2014, uitgaande van de nieuwe richtlijnen, zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 860,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 860,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70.
5.25
Uitgaande van een verdiencapaciteit van de man van € 3.500,- bruto per maand becijfert het hof zijn netto besteedbare inkomen vanaf 1 januari 2014 op € 2.433,- per maand. Op grond van genoemde formule heeft de man een draagkracht van afgerond € 169,- per kind per maand, voor 3,5 kinderen.
5.26
Indien wordt uitgegaan van een geïndexeerde behoefte per 1 januari 2014 van afgerond € 411,- per kind per maand, en, volgens opgave van de vrouw, een kindgebonden budget van, in totaal, € 140,- per maand zijnde € 47,- per kind per maand, bedraagt de uiteindelijke behoefte van de kinderen afgerond € 364,- per kind per maand, in totaal voor alle kinderen afgerond € 1.092,- per maand. Zoals in 5.22 is overwogen kan de man in beginsel aanspraak maken op een zorgkorting van 35%, zijnde per 1 januari 2014 afgerond
€ 382,- per maand. Gelet echter op de hoogte van het tekort aan draagkracht om in de behoefte van de kinderen van partijen te kunnen voorzien, moet het ervoor worden gehouden dat de man zijn aanspraak op de zorgkorting niet kan verzilveren. Het hof houdt daar dan ook geen rekening mee. De door de man aan de vrouw per 1 januari 2014 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen zal het hof dan ook vaststellen op
€ 169,- per kind per maand.
5.27
Uitgaande van vorenstaande gegevens resteert voor een bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw ook na 1 januari 2014 geen draagkracht meer.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de man deels en falen deze voor het overige. De grief van de vrouw faalt. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 4 juli 2012, voor zover daarin is beslist over de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van partijen alsmede over de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie minderjarige kinderen van partijen zal betalen:
- met ingang van 4 juli 2012 tot en met 1 oktober 2012: € 318,- per kind per maand,
- met ingang van 2 oktober 2012 tot en met 31 december 2013: € 236,- per kind per maand,
- met ingang van 1 januari 2014: € 169,- per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud, af;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.W. Beversluis, K.J. Haarhuis en J.P. Balkema, bijgestaan door mr. M.M. Goldhoorn als griffier, is bij afwezigheid van de zittingscombinatie getekend door mr. M.H.H.A. Moes en is op 8 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.