ECLI:NL:GHARL:2015:5525

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
200.032.015-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eindarrest inzake ontbinding van overeenkomst tot levering van belichtingsinstallatie en schadevergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een overeenkomst tot levering van een belichtingsinstallatie. De appellant, die in eerste aanleg eiser was, heeft de Coöperatie Agrifirm U.A. en Agrifirm B.V. aangeklaagd voor schadevergoeding na de ontbinding van de overeenkomst. Het hof heeft het tussenarrest van 24 december 2013 overgenomen, waarin een deskundige was ingeschakeld om de schade te beoordelen. Tijdens de comparitie van 2 juni 2014 heeft de deskundige zijn rapport nader toegelicht. Het hof heeft de bezwaren van de appellant tegen de zienswijze van de deskundige besproken en de deskundige verzocht om verdere toelichting.

Het hof heeft vastgesteld dat de deskundige een aantal uren heeft geregistreerd voor werkzaamheden die niet gerelateerd waren aan herstel van brandschade, maar eerder aan regulier onderhoud. De appellant heeft betoogd dat de deskundige een verkeerde aanname heeft gedaan over het tijdstip van de reparatie. Het hof heeft de toewijzing van herstelkosten van € 70.000,- bevestigd, maar ook andere schadeposten in overweging genomen. Uiteindelijk heeft het hof de Coöperatie veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de appellant, inclusief wettelijke rente over de toegewezen bedragen.

De uitspraak van het hof heeft geleid tot een gedeeltelijke vernietiging van eerdere vonnissen en een herbeoordeling van de schadevergoeding. Het hof heeft de proceskosten gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De deskundigenkosten zijn ook verdeeld over de partijen. Het arrest is openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.032.015/01
(zaaknummer rechtbank Assen 42064 / HA ZA 03-311)
arrest van de tweede kamer van 21 juli 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen

1.Coöperatie Agrifirm U.A.,

gevestigd te Meppel,
hierna:
de Coöperatie,
2. Agrifirm B.V.,
gevestigd te Meppel,
hierna:
Agrifirm B.V.,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen:
Agrifirm c.s.,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, kantoorhoudend te Rotterdam.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 24 december 2013 hier over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft de deskundige, de heer [X], ter comparitie van partijen van 2 juni 2014, zijn deskundigenrapport nader mondeling toegelicht. Van deze zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat zich bevindt bij de stukken.
1.2
Aan voormeld proces-verbaal is het op 2 juni 2014 gedagtekende rapport van de deskundige [X], met daarin de "Beantwoording aanvullende vragen Rechtbank Leeuwarden d.d. 22 december 2013 t.a.v. de Rapportage bevindingen deskundige m.b.t. rechtzaak [appellant] tegen Agrifirm" gehecht.
1.3
Tot de gedingstukken behoren eveneens de door [appellant] ten behoeve van de comparitie van partijen op 18 maart 2014 ingezonden stukken met daarin e-mailberichten met verklaringen van collega-telers van [appellant].
1.4
[appellant] heeft op 8 juli 2014 een memorie na comparitie, met de producties 1 tot en met 4, genomen en heeft op 5 augustus 2014 een nadere akte met (wederom een) productie 1 genomen.
1.5
Agrifirm c.s. hebben op 14 september 2014 een antwoordmemorie na comparitie van partijen, met productie 13, genomen.
1.6
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling

2.1
Het hof is in voormeld tussenarrest ingegaan op de specifieke bezwaren van
[appellant] tegen de zienswijze van de deskundige [X] en heeft de deskundige verzocht zijn deskundigenrapport nader mondeling toe te lichten, hetgeen de deskundige [X] heeft gedaan ter comparitie van 2 juni 2014.
2.2
In het onderstaande zal het hof op de nadere toelichting van de deskundige naar aanleiding van de deze specifieke bezwaren ingaan in de volgorde van de nog te bespreken grieven.
De herstelwerkzaamheden
2.3
De deskundige heeft ten aanzien van de door [Y] uitgevoerde werkzaamheden toegelicht dat uit diens urenregistratie blijkt dat de gehele periode van 2 december 2000 tot en met 3 april 2002 nagenoeg dezelfde werkzaamheden zijn uitgevoerd aan de lampen. Ook na de branden is dit werk op dezelfde voet doorgegaan. Pas na de rapportage van [Z] zijn de werkzaamheden veranderd. Op basis van dit werkpatroon mag volgens de deskundige worden aangenomen dat genoemde werkzaamheden tot aan de rapportage door [Z] geen verband houden met het herstel van brandschade, maar als werkzaamheden waartoe eerder (eind 2000) is besloten, te weten onderhoud c.q. aanpassing van de armaturen.
2.4
[appellant] heeft in zijn memorie na comparitie vastgehouden aan zijn bezwaar en heeft toegelicht dat het een volstrekt willekeurige aanname van de deskundige is dat de reparatie van de installatie pas na 15 juli 2002 is begonnen. Volgens hem is [Y] al voor de branden begonnen met het corrigeren van de installatie, wat duidelijk blijkt uit de omschrijving van zijn werkzaamheden. Het hoge aantal uren voor reparatie van een nieuw aangelegde belichtingsinstallatie zou bij de deskundige twijfels hebben moeten doen rijzen of dit regulier onderhoud betreft.
2.5
Aangaande de door [appellant] te maken kosten om de belichtingsinstallatie weer in bedrijf te brengen op een zodanige wijze dat deze voldeed aan alle veiligheidsnormen, zoals onder meer vastgelegd in de NEN 1010, doch voorzien van de door [appellant] aangeschafte tweedehandse armaturen (vraag 4a aan de deskundige [X] in het tussenvonnis van 5 juli 2006) overweegt het hof het volgende.
2.6
Er is niet gegriefd tegen de toewijzing van het bedrag van € 70.000,- ter zake van in 2003 gemaakte herstelkosten voor door [Y] verrichte herstelwerkzaamheden, zodat het hof hiervan uitgaat.
2.7
Het gaat daarnaast om de 727,5 uren die [Y] heeft gemaakt in de periode vanaf 2 december 2000 tot en met 3 april 2002. De deskundige [Q], die de herstelkosten in zijn rapport van 15 april 2004 heeft berekend op de door [appellant] gevorderde € 110.452,40 (waarin voormeld toegewezen bedrag van € 70.000,- is begrepen), heeft in dat rapport vermeld dat die 727,5 uren zijn gemaakt voor
"werkzaamheden om installatie draaiende te houden". Dit wijst erop dat het in die periode nog niet ging om de in grief I in het principaal appel aan de orde gestelde kosten van
herstelvan de installatie in die zin dat deze alsnog ging voldoen aan de veiligheidsnormen en welke in mindering komen op de terug te betalen aanneemsom, maar om kosten om de bestaande installatie in werking te houden.
2.8
Het hof zal daarom over de periode vanaf 2 december 2000 tot en met 3 april 2002 niet een hoger bedrag aan herstelkosten toewijzen dan het bedrag van € 31.945,- dat de deskundige heeft berekend en dat de rechtbank heeft gevolgd.
2.9
Grief I in het principaal appel faalt op dat onderdeel.
2.1
De toewijzing door de rechtbank van een bedrag van € 101.945,- aan herstelkosten (€ 70.000,- + € 31.945,-) blijft daarmee overeind.
Directe schade door de branden
2.11
De deskundige [X] heeft ter comparitie niet toegelicht of zijn deskundigenrapport tevens de bedragen van € 4.199,70, € 907,56 en € 8.018,77 voor de directe schade van de branden 1, 2 en 4 omvat, die in rechte niet meer aantastbaar zijn toegewezen.
2.12
Het hof leidt echter uit de subtitel van het oorspronkelijke rapport van de deskundige [X] ("
betreffende brand- en vervolgschade brand d.d. 28 januari 2002")en van het van dat rapport deel uitmakende "overzicht berekende schades [Q] en [X]" (tabel 1) alsnog af dat zijn schadeberekening uitsluitend betrekking heeft op de schade van brand 3, nu daarin naar aanleiding van de op die brand betrekking hebbende vraag 1 van de rechtbank in voormeld vonnis van 5 juli 2006 het door de deskundige [Q] in verband met die brand berekende schadebedrag van € 207.347,53 wordt vergeleken met de door de deskundige [X] voor die brand begrote schade, terwijl in dat overzicht de door [Q] voor brand 4 vastgestelde schade voor een bedrag van € 8.018,77 buiten beschouwing wordt gelaten.
2.13
Nu niet voldoende is gebleken dat deze door de rechtbank toegewezen bedragen zijn verdisconteerd in de door de deskundige [X] gemaakte schadeberekening zal het hof de hiervoor genoemde bedragen van € 4.199,70, € 907,56 en € 8.018,77 toewijzen.
2.14
Grief II in het principaal appel slaagt.
Gevolgschade
2.15
Het hof overweegt dat de bezwaren van [appellant] zich in hoofdzaak blijven richten tegen de door [appellant] gehanteerde - volgens hem te lage - referentieproductie van 140 takken/m2 per jaar. Volgens hem moet worden uitgegaan van een productie van in elk geval 180 takken/m2 per jaar.
2.16
Het hof kan zich vinden in het standpunt van de deskundige dat de aanvoer van de andere drie kwekers van Euro Red te gering is om als grondslag voor de berekening te kunnen dienen. Uit de stukken is afdoende gebleken dat [appellant] het leeuwendeel van die aanvoer in de voor dit geding relevante periode voor zijn rekening heeft genomen. Afgezien daarvan acht het hof de door [appellant] na de op 2 juni 2014 gehouden comparitie in het geding gebrachte berekeningen op basis van de (overigens te summiere en onvoldoende met stukken onderbouwde) aanvoergegevens van deze drie Euro Red kwekers te laat overgelegd.
2.17
Voorts is het hof van oordeel dat de deskundige thans genoegzaam heeft toegelicht dat hij van de volproductieve jaarproductiecijfers van Red Berlin is uitgegaan van 250 takken/m2, gecorrigeerd voor een latere planting en voor het productieniveau van het bedrijf van [appellant]. Daarbij heeft hij aan de hand van de in dit geding niet weersproken electriciteitskosten berekend dat [appellant] een belichtingsniveau van 4000 lux in plaats van 6000 lux heeft gehanteerd wat maakt dat de takproductie van [appellant] lager uitkomt dan de (vol)jaarproductie van de KWIN referentie van 250 takken/m2. [appellant] heeft dit aldus berekende belichtingsniveau en de gevolgen hiervan voor de productie binnen zijn bedrijf niet voldoende weersproken, zodat het hof hiervan uitgaat.
2.18
[appellant] heeft als bezwaar tegen de gehanteerde referentieprijs (de 4 wekenprijs van Euro Red van de VBN voor de betreffende periode) genoemd dat daarin ten onrechte de door hemzelf gerealiseerde prijs is meegenomen. De deskundige [X] heeft toegelicht dat de gemiddelde prijzen van de overige aanvoerders deels hoger en lager zijn dan de gemiddelde prijs van de totale aanvoer en dat wanneer de gemiddelde prijs van de overige aanvoerders van Euro Red wordt genomen, de schadeberekening lager uitvalt, namelijk in totaal € 243.642,- in plaats van € 294.843,-. Daarop is [appellant] vervolgens niet meer ingegaan, zodat het hof er vanuit gaat dat hij zich thans op dit punt kan vinden in de schadeberekening door de deskundige, en ook het hof hier vanuit zal gaan.
2.19
Tot slot heeft de deskundige thans voldoende toegelicht op welke wijze hij een herberekening heeft uitgevoerd op de in rechtsoverweging 2.34 van voormeld tussenarrest weergegeven basis. Aangaande de in die rechtsoverweging in het bijzonder genoemde periode 10-2002 acht het hof thans genoegzaam toegelicht dat de door [appellant] in die periode gerealiseerde productie van 281.380 takken met gemiddeld 9,1 tak per m2 wordt 8x 30580 m2, zijnde 417.845 takken, wat op basis van afgeronde cijfers een productie is van 419.480 takken.
2.2
Dat die gecorrigeerde productie even groot is als de gecorrigeerde productie in de periode 10-2001 wordt voldoende aldus verklaard dat dit - ook blijkens de tabel op bladzijde 2 van het aanvullende rapport van de deskundige - dezelfde volproductie is in dezelfde belichte periode van het jaar.
2.21
De door [appellant] in periode 10-2002 gerealiseerde prijs van € 0,42 wordt afgezet tegen de referentieprijs van € 0,90 (de gevonden kwaliteit van het bedrijf in 10-2001) x de VBN prijs in 10-2002 van € 0,392, zijnde € 0,353 per tak. Dat dit een lagere prijs is dan [appellant] in die periode heeft gegenereerd maakt niet dat in plaats daarvan voor de gecorrigeerde opbrengst van die hogere prijs moet worden uitgegaan, welke immers door andere omstandigheden kan zijn ingegeven, zoals bijvoorbeeld de (omvang van de) aanvoer door [appellant].
2.22
Volgens de deskundige hebben de branden geen gevolgen gehad die aanleiding kunnen zijn voor een vervroegde vervanging van het gewas. Volgens hem is niet gebleken van blijvend(e) gewasschade of kwaliteitsverlies. De productiedaling en lagere prijs in de winter van 2002-2003 zijn een direct gevolg van het niet inschakelen van de extra belichting. De kwaliteit herstelt zich weer als het gewas weer belicht wordt, zodat ook hierin geen aanleiding kan worden gezien voor het vervroegde vervangen van het gewas.
2.23
[appellant] heeft hiertegen als bezwaar aangevoerd dat de deskundige [X] op een te laag schadebedrag uitkomt en dat dit de reden is dat hij geen rooischade heeft aangenomen wegens het vroeger moeten rooien van het gewas. Bij het optreden van de door zijn deskundigen berekende hogere schade ligt het volgens [appellant] voor de hand dat, ook gezien het kwaliteitsadvies, het rooien noodzakelijk was.
2.24
Het hof overweegt dat [appellant] niet heeft weersproken dat na hervatting van de belichting de kwaliteit van de Euro Red rozen zich weer herstelt. In het licht daarvan acht het hof de conclusie van de door de deskundige dat de gevolgen van de branden onvoldoende aanleiding hebben gegeven voor het vervroegd rooien voldoende overtuigend. Daar komt bij dat, nu de door de deskundige berekende winstderving wordt gevolgd, in zoverre de grond onder het bezwaar van [appellant] tegen de conclusie van de deskundige dat er geen rooischade is, wegvalt.
2.25
Het hof volgt derhalve voor de berekening van de schade die is ontstaan door de tekortkoming van Agrifirm het rapport zoals dat is opgesteld en nader toegelicht door de deskundige [X].
2.26
De grieven III (voor het overige) en IV in het principaal appel falen.
2.27
Er is geen grief gericht tegen de in het eindvonnis gehanteerde ingangsdatum voor de wettelijke rente over de toegewezen vergoeding van de gevolgschade c.q. over de vergoeding van de herstelkosten groot € 176.360,-, zijnde 1 april 2002. Het hof zal daarom eveneens van deze ingangsdatum uitgaan.
2.28
Het hof overweegt samenvattend dat [appellant] ter nakoming van zijn ongedaanmakingsverplichting het bedrag van de aanneemsom groot € 181.318,79, minus de herstelkosten groot € 101.945,- vermeerderd met de wettelijke rente over die herstelkosten met ingang van 1 april 2002, aan de Coöperatie dient te betalen. De Coöperatie zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan schadevergoeding van:
- € 79.068,61 wegens gevolgschade ( zijnde het door de deskundige [X] berekende schadebedrag van € 194.308,95 minus de reeds op de aanneemsom in mindering gekomen herstelkosten van € 31.945,- vermeerderd met de bedragen groot € 4.199,70, € 907,56 en € 8.018,77 minus de door [appellant] ontvangen verzekeringsuitkeringen van € 96.421,38), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 april 2002;
- € 13.959,07 ter zake de kosten van de vaststelling van de gebreken, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003;
- € 6.422,- voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003.
Slotsom
2.29
De grieven in het principaal appel en in het incidenteel appel slagen gedeeltelijk, zodat de bestreden vonnissen moeten worden vernietigd. Opnieuw rechtdoende zal het hof [appellant] veroordelen tot terugbetaling aan de Coöperatie van het bedrag van de aanneemsom € 181.318,79 minus de herstelkosten groot € 101.945,- vermeerderd met de wettelijke rente over die herstelkosten met ingang van 1 april 2002, en zal het hof de Coöperatie veroordelen tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan schadevergoeding van € 79.068,61 in verband met de gevolgschade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 april 2002, van een bedrag van € 13.959,07 ter zake de kosten van de vaststelling van de gebreken, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003, en van een bedrag van € 6.422,- voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003.
2.3
Bij deze stand van zaken zijn partijen over en weer in het (on)gelijk gesteld. Het hof zal de proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep dan ook compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof zal de in eerste aanleg en tijdens dit hoger beroep gemaakte kosten van de deskundige bij helfte over partijen verdelen.
De beslissing
Het gerechtshof:
In principaal en incidenteel appel
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank Assen van 30 juli 2003 en 26 mei 2004;
verklaart Agrifirm B.V. niet-ontvankelijk in het incidenteel beroep tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 17 maart 2004;
vernietigt het vonnis van de rechtbank Assen van 11 februari 2009, dat is hersteld bij vonnis van 15 april 2009, alsmede de vonnissen van 17 maart 2004, 5 juli 2006 en 22 november 2006 voor zover deze aan het vernietigde eindvonnis hebben bijgedragen,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot terugbetaling aan de Coöperatie van het bedrag van de aanneemsom € 181.318,79 minus de herstelkosten groot € 101.945,- vermeerderd met de wettelijke rente over die herstelkosten met ingang van 1 april 2002;
veroordeelt de Coöperatie tot betaling aan [appellant] van een bedrag aan schadevergoeding van € 79.068,61 in verband met de gevolgschade, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 1 april 2002;
veroordeelt de Coöperatie tot betaling van een bedrag van € 13.959,07 ter zake de kosten van de vaststelling van de gebreken, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003;
veroordeelt de Coöperatie tot betaling van een bedrag van € 6.422,- voor buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van 3 april 2003,
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten van het geding in beide instanties zal dragen;
veroordeelt partijen ieder voor de helft in de kosten van de deskundige, welke in eerste aanleg € 18.254,60 hebben bedragen en welke reeds bij helfte door partijen zijn gedragen, en in hoger beroep € 4.800,- en veroordeelt de Coöperatie om ter verrekening van de door
[appellant] in het kader van het hoger beroep voorgeschoten deskundigenkosten nog een bedrag van € 2.400,- aan [appellant] te voldoen;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. M.M.A. Wind en mr. W.J. Overtoom en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 21 juli 2015.