ECLI:NL:GHARL:2015:5476

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
200.145.957
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen door Gemeente Hengelo met betrekking tot vergunningen voor horecabedrijven

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de Gemeente Hengelo, die op 3 april 2007 een vergunning voor het café [D] heeft geweigerd op basis van een negatief advies van het bureau Bibob. [appellante] stelt dat deze weigering onrechtmatig was en dat zij hierdoor schade heeft geleden. Het hof oordeelt dat [appellante] niet als belanghebbende kan worden aangemerkt bij het besluit van de Gemeente, omdat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen de weigering van de vergunning. De rechtbank heeft in eerste aanleg de vorderingen van [appellante] afgewezen, maar het hof komt tot de conclusie dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door de vergunning te weigeren, omdat het besluit niet op de juiste gronden was genomen. Het hof laat [appellante] toe tot bewijslevering over de schade die zij heeft geleden door de weigering van de vergunning. De zaak wordt aangehouden voor getuigenverhoren en een comparitie van partijen om te onderzoeken of er een minnelijke regeling kan worden getroffen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.957
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland respectievelijk Overijssel, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo, 134344)
arrest van de derde kamer van 21 juli 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. F.J.H.M. Berndsen,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hengelo,
zetelend te Hengelo (O),
geïntimeerde,
hierna: de Gemeente,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
6 maart 2013 en 22 januari 2014 die de rechtbank Oost-Nederland respectievelijk rechtbank Overijssel (team kanton en handelsrecht, locatie Almelo) tussen [appellante] als eiseres en de Gemeente als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 15 april 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord met producties,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het ten behoeve van dit pleidooi door [appellante] overgelegde dossier.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 1.1 tot en met 1.19 van het tussenvonnis van 6 maart 2013.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Het hoger beroep richt zich tegen de vonnissen van 6 maart 2013 en 22 januari 2014. Tegen het tussenvonnis van 6 maart 2013 zijn geen grieven aangevoerd, zodat het hof het hoger beroep in zoverre zal verwerpen.
4.2
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. [appellante] is eigenaar van “[A]”, een bedrijf dat (onder andere) kansspelautomaten exploiteert. Ook verhuurt/verpacht zij café-inventarissen en horecapanden. [appellante] was getrouwd met [B] (hierna: [B]), die in mei 2009 is overleden. [B] was in loondienst van [A].
Café [D]
4.3
Op 28 maart 2006 is tussen [A] en [C] een pachtovereenkomst gesloten waarbij [A] de inventaris van het café [D] aan [C] heeft verpacht. Tevens is tussen hen met betrekking tot dit café op 1 april 2006 een huurovereenkomst tot stand gekomen. Op 10 oktober 2006 heeft [C] bij de Gemeente een vergunning op grond van de Drank en Horecawet (hierna: DHW) aangevraagd. De Gemeente heeft [C] op grond van artikel 3 van de Wet bevordering integriteit beoordeling openbaar bestuur (Wet bibob) verzocht een uitgebreide vragenlijst in te vullen. Naar aanleiding hiervan heeft de Gemeente advies gevraagd aan het bureau Bibob in Den Haag. De adviesaanvraag had mede betrekking op [B], omdat de Gemeente had geconstateerd dat deze bemoeienis had met de bedrijfsvoering van zowel de onderneming van [C] als met [A].
Omdat het café al die tijd dicht was, heeft [C] op 10 december 2006 een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. De zitting vond plaats op 21 december 2006. Op 26 december 2006 verscheen in de Twentsche Courant Tubantia een artikel over deze kwestie, waarvan de inhoud gedeeltelijk is geciteerd in rov 1.4 van het tussenvonnis van
6 maart 2013.
Het bureau Bibob heeft op 27 februari 2007 schriftelijk advies aan de Gemeente uitgebracht met als kern de conclusie dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de aangevraagde beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Bij brief van 2 maart 2007 heeft de Gemeente [C] laten weten dat zij, gelet op het Bibob-advies, voornemens was de gevraagde vergunning te weigeren. Naast [C] hebben ook [appellante] en [B] hun zienswijzen hiertegen ingebracht. Onder verwijzing naar het Bibob-advies heeft de Gemeente bij besluit van 3 april 2007 de gevraagde vergunning geweigerd. Tegen dit besluit heeft (alleen) [C] bezwaar gemaakt en opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan. Ook hierover is in de Twentsche Courant Tubantia een artikel verschenen, waarvan de inhoud gedeeltelijk is geciteerd in rov 1.8 van het tussenvonnis van 6 maart 2013. Het bezwaar is door de Gemeente ongegrond verklaard. Van deze beslissing is [C] in beroep gekomen bij de rechtbank Almelo (sector bestuursrecht) die de beslissing op bezwaar van de Gemeente bij vonnis van 22 december 2008 heeft vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank had de Gemeente ten onrechte het Bibob-advies aan haar beslissing ten grondslag gelegd. De rechtbank heeft de Gemeente opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. De Gemeente heeft geen beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank (sector bestuursrecht) van 22 december 2008. Bij besluit van 7 april 2009 heeft de Gemeente de vergunning aan [C] verleend. Op
22 april 2009 heeft er opnieuw een artikel in de Twentsche Courant Tubantia gestaan over deze zaak, waarvan de inhoud gedeeltelijk is geciteerd in rov 1.12 van het tussenvonnis van
6 maart 2013.
Omdat café [D] in verband met de weigering van een DHW-vergunning lange tijd leegstond en geen drank van Heineken werd afgenomen, heeft [E] van Heineken Brouwerijen op 11 juli 2007 met [F] van de Gemeente hierover contact opgenomen. Bij brief van 13 juli 2007 (productie 8 inleidende dagvaarding) heeft [F] aan haar geschreven, voor zover thans relevant:
“(…) Conform artikel 29 van de Wet BIBOB kan een bestuursorgaan die een advies ontvangt, dat advies gedurende twee jaren gebruiken in verband met een andere beslissing. Zolang de heer [B], dan wel [A], mevrouw [appellante] betrokkenheid heeft bij het horecabedrijf (…), zullen wij het BIBOB advies betrekken elke vergunningaanvraag die gedurende deze twee jaren zal worden gedaan”.
Eetcafé [G]
4.4
Eetcafé [G] werd vanaf 1 september 2004 door de heer en mevrouw [H] (hierna in enkelvoud: [H]) geëxploiteerd. Het pand en de inventaris werden gehuurd van respectievelijk verpacht door [appellante]. [H] was tevens gehouden in het gehuurde speelautomaten van [A] te plaatsen. Uit de “koopverklaring inventaris” (productie 10 inleidende dagvaarding) blijkt dat Heineken aan [H] € 25.717,- heeft geleend, waarmee [H] de bedrijfsinventaris van [appellante] heeft gekocht. Verder blijkt dat aan Heineken een eerste pandrecht op deze inventaris is verleend en dat [appellante] een (terug)koopverplichting van de inventaris op zich heeft genomen. [H] heeft besloten in mei 2008 de exploitatie van het eetcafé te beëindigen. [werknemer], die al geruime tijd in het eetcafé werkte, wilde de onderneming wel voortzettten. Daartoe heeft zij op 14 mei 2008 een DHW-vergunning aangevraagd. Ook aan [werknemer] is door de Gemeente gevraagd een uitgebreide Bibob-vragenlijst in te vullen. Bij brief van 29 juli 2008 (productie 12 bij conclusie van antwoord) laat [werknemer] aan de Gemeente weten de aanvraag te annuleren. Nadien, in 2010, is een DHW-vergunning voor dit café aan anderen verleend.
Café [I]
4.5
Op 28 mei 2006 heeft [A] de inventaris van dit café van de vorige exploitant, [J], gekocht. Op 22 maart 2007 heeft [A] deze inventaris verkocht aan [K] en [L] met wie [A] tevens een geldleningsovereenkomst heeft gesloten waarbij aan hen € 10.000,- werd geleend. Voorts is tussen hen een exploitatieovereenkomst tot stand gekomen met betrekking tot het plaatsen van twee speelautomaten met een looptijd van 10 jaar. Op 2 april 2007 hebben [K] en [L] een DHW-vergunning gevraagd. Bij brief van 19 april 2007 (productie 16 bij conclusie van antwoord) heeft de Gemeente hen om nadere gegevens gevraagd. Bij besluit van 10 mei 2007 (productie 17 bij conclusie van antwoord) heeft de Gemeente [K] en [L] laten weten dat zij niet (volledig) aan het verzoek om aanvullende gegevens hebben voldaan en dat om die reden de aanvraag, met toepassing van artikel 4:5 Awb van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), buiten toepassing werd gelaten. Tegen dit besluit is geen bezwaar ingediend.
Op 30 oktober 2007 is een “verklaring indeplaatstelling” door [J] en [appellante] ondertekend (productie 16 bij inleidende dagvaarding). Voorgesteld wordt om [appellante] h.o.d.n. [A] in de plaats van [J] te stellen, hetgeen door de eigenaar/verhuurder van het pand waarin het café is gevestigd ([...]) is geweigerd (productie 15 bij conclusie van antwoord).
4.6
In eerste aanleg heeft [appellante], samengevat, gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de Gemeente onrechtmatig jegens haar - en ook jegens [B] - heeft gehandeld en daardoor schadeplichtig is geworden alsmede dat de Gemeente wordt veroordeeld de door haar en door [B] geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade (te vermeerderen met de wettelijke rente) te vergoeden, zulks nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Volgens [appellante] bestaat het onrechtmatig handelen van de Gemeente uit (i) het feit dat haar besluit van 3 april 2007 waarbij de door [C] gevraagde DHW-vergunning is geweigerd naderhand is vernietigd hetgeen niet alleen jegens [C] maar ook jegens [appellante] en [B] als onrechtmatig heeft te gelden, (ii) het handelen in strijd met het verbod van vooringenomenheid (artikel 3:49 Awb) en de vergewisplicht (artikel 3:9 Awb) en (iii) het doen van uitlatingen door medewerkers van de Gemeente jegens journalisten van de Twentsche Courant Tubantia over criminele activiteiten van [B]. Een en ander heeft er toe geleid dat exploitanten van drie cafés in Hengelo geen, of te laat, een DHW-vergunning hebben gekregen. Volgens [appellante] is [B] door de gemeente zwart gemaakt, en café-exploitanten die iets te maken hadden met [B], zijn door de gemeente tegengewerkt. [appellante] heeft daardoor schade geleden.
Verder heeft zij gevorderd dat de Gemeente wordt veroordeeld tot betaling van de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten alsmede in de proceskosten.
4.7
In het bestreden vonnis van 22 januari 2014 heeft de rechtbank deze vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft daartoe, kort samengevat, overwogen dat het primaire besluit van 3 april 2007 onrechtmatig is maar dat dit [appellante] niet kan baten nu zij en [B] als belanghebbenden bij dit besluit moeten worden aangemerkt, zodat zij bezwaar hiertegen hadden kunnen maken. Nu [appellante] dit heeft nagelaten, heeft het besluit jegens haar formele rechtskracht gekregen. Ook de tweede grond voor het gestelde onrechtmatig handelen - voormelde uitlatingen - heeft de rechtbank niet gehonoreerd. Van onrechtmatigheid wegens strijd met het verbod van vooringenomenheid is volgens de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft [appellante] in de proceskosten veroordeeld.
4.8
Tegen dat vonnis heeft [appellante] zeven grieven gericht.
4.9
Grief 1heeft betrekking op het besluit van de Gemeente van 3 april 2007 waarbij de door [C] gevraagde DHW-vergunning is geweigerd. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat zij en [B] als belanghebbenden in de zin van artikel 7:1 en 8:1 van de Awb zijn aan te merken en dus bezwaar tegen voornoemd besluit van 3 april 2007 hadden kunnen maken. [appellante] meent dat zij in een privaatrechtelijke verhouding tot [C] stond - zij verhuurde het pand waarin het café [D] was gevestigd en had daarin haar kansspelautomaten geplaatst - zodat zij conform vaste jurisprudentie geen rechtstreeks betrokken belang in de zin van artikel 1:2 lid 1 Awb, maar slechts een afgeleid belang had. Van formele rechtskracht van het besluit van de Gemeente van 3 april 2007 kon jegens haar daarom geen sprake zijn.
De Gemeente heeft hiertegen, in de kern weergegeven, ingebracht dat [appellante] zelf gesteld heeft dat zij door het besluit van 3 april 2007, waarbij de door [C] gevraagde vergunning is geweigerd, rechtstreeks in haar (vermogens)belangen is geraakt. Bovendien werd zij in haar belang geraakt door als verpachter van de inventaris en als exploitant van de geplaatste kansspelautomaten op te treden. Ten slotte weegt, aldus de Gemeente, mee dat aan [appellante] (en aan [B]) het recht is toegekend om in het kader van de Bibob-procedure zienswijzen in te dienen. De Gemeente meent dan ook dat het besluit van 3 april 2007 formele rechtskracht heeft gekregen jegens [appellante].
4.1
Grief Islaagt. Gelet op de onduidelijkheid in de rechtspraak rond het bestuursrechtelijke begrip ‘belang’ (rechtstreeks versus afgeleid belang) in de hier relevante periode (2006/2007) - in de literatuur werd zelfs van een ‘doolhof’ gesproken - kan aan [appellante] redelijkerwijs niet worden tegengeworpen dat zij geen bezwaar en beroep instelde tegen de weigering van de Gemeente om aan [C] een vergunning te verstrekken. Gezien de stand van de rechtspraak was het immers uiterst onzeker of zij (en [B]) wel als belanghebbende(n) kon(den) worden aangemerkt. Dat ook de Gemeente zélf [appellante] en [B] niet als belanghebbenden bij dit besluit heeft aangemerkt, blijkt uit het feit dat zij hen niet van het besluit in kennis heeft gesteld, anders dan hen in kopie een afschrift van het besluit gericht aan [C] te sturen. Dat [appellante] en [B] wél als belanghebbenden in de Bibob procedure zijn aangemerkt (en in die procedure hun zienswijzen hebben ingediend) wil nog niet zeggen dat zij ook als belanghebbenden bij het weigeringsbesluit hebben te gelden. Dit betekent dat bedoeld besluit van 3 april 2007 geen formele rechtskracht jegens [appellante] heeft gekregen. Een andere opvatting zou leiden tot het uit een oogpunt van billijkheid en rechtszekerheid onaanvaardbare gevolg dat, zonder dat de zwaarwegende belangen die door het beginsel van de formele rechtskracht worden gediend daartoe nopen, een wijziging in de rechtspraak van de bestuursrechters die klaarblijkelijk ertoe strekt de rechtsbescherming van de bij een besluit betrokkenen uit te breiden, hier juist het tegendeel zou bewerkstelligen.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het nemen van het besluit van 3 april 2007 dat naderhand is herroepen. Uitgangspunt hierbij is dat met het herroepen van het besluit op bezwaar ingevolge het beroep van [C] de onrechtmatigheid van het primaire besluit nog niet vaststaat, maar dat dit afhangt van de redenen die daartoe hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen. Anders dan de Gemeente heeft aangevoerd, te weten dat de rechtbank Almelo (sector bestuursrecht) de beslissing op bezwaar heeft vernietigd wegens strijd met de vergewisplicht en de motiveringsplicht maar dat hieruit niet volgt dat aan het primaire besluit van 3 april 2007 hetzelfde gebrek kleeft, is het hof van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat de primaire beslissing met dezelfde gebreken is behept als de beslissing op bezwaar. In de beslissing op bezwaar is het primaire besluit immers integraal gehandhaafd. Verder is, anders dan de Gemeente naar voren heeft gebracht, voldaan aan het relativiteitsvereiste omdat de Gemeente met haar besluitvorming gelet op de haar kenbare belangen van [appellante] als verhuurster, mede in strijd handelde met de jegens haar in acht te nemen zorgvuldigheid door de DHW-vergunning aan [C] te weigeren. Ten slotte staat, nu de Gemeente geen beroep heeft ingesteld tegen voormelde uitspraak van 22 december 2008, vast dat zij in strijd met haar vergewis- en motiveringsplicht heeft gehandeld.
Het vorenoverwogene leidt er toe dat het besluit van 3 april 2007 ook jegens [appellante] als onrechtmatig heeft te gelden.
4.11
[appellante] heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat zij door de weigering aan [C] de door hem gevraagde vergunning te verlenen schade heeft geleden. Het hof zal de vordering van [appellante] om de schade in een schadestaatprocedure te laten vaststellen dan ook toewijzen.
4.12
Gelet op hetgeen in 4.10 is overwogen, behoeft
grief IIgeen behandeling meer.
4.13
Grief IIIheeft betrekking op het in 4.3 genoemde bericht van 26 december 2006 dat in de Twentsche Courant Tubantia is verschenen, na de mondelinge behandeling in het kader van de voorlopige voorziening zoals verzocht door [C] om zijn café heropend te krijgen. Dit bericht luidt, voor zover thans van belang als volgt (productie 5 bij inleidende dagvaarding):

(…) Hengelo heeft voor het eerst een diepgravend onderzoek aangevraagd om de plaatselijke horeca zuiver te houden. Betrouwbare bronnen melden dat dit zich vooral richt op de rol van gokkastenbaas [B].
(…) Twee keer zat [B] deze maand in Almelo, bij de rechtbank. Niet omdat de man van [A] voor het hekje moest verschijnen, maar omdat hij de rechtszaken wilde volgen rond twee Hengelose cafés, [I] en [M]. In beide gelegenheden staan gokkasten van [A], het bedrijf dat op naam van zijn vrouw (…) [appellante] staat en waarin hij een voorname rol speelt. (…) Hengelo vertrouwt vooral hem niet, vermoedt dat er sprake is van schijnbeheer, dat uiteindelijk [B] aan de touwtjes trekt, met wellicht criminele bedoelingen.
(…)
De gemeente wantrouwt vooral de integriteit van [B] en [A]. Ze vermoedt dat hij jongens als [C] gebruikt om als schijnbeheerder op te treden. Schijnbeheer kan een dekmantel zijn voor criminele activiteiten, bijvoorbeeld witwassen van geld. Kroegbaas [C] zei deze week voor de rechter dat het in gesprekken met juristen van de gemeente steeds ging over [B]. Die ambtenaren verklaarden dat er ‘mogelijkerwijs sprake is van schijnbeheer’ (…)”
In deze zaak staan twee, ieder voor zich hoogwaardige, maatschappelijke belangen tegenover elkaar: aan de ene kant het belang dat individuele burgers (in dit geval: [appellante] en [B]
)niet door publicaties in de pers worden blootgesteld aan lichtvaardige verdachtmakingen; aan de andere kant het belang dat niet, door gebrek aan bekendheid bij het grote publiek, misstanden die de samenleving raken kunnen blijven voortbestaan dankzij het onvermogen van de verantwoordelijke overheidsorganen om in een gecompliceerde maatschappij als die waarin wij leven gelijkelijk aandacht te geven aan alle zaken die de aandacht verdienen, nog daargelaten de mogelijkheid van andere factoren die belemmerend kunnen werken op het doen beëindigen van een bepaalde misstand (HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 waarbij het anders dan in deze zaak ging om een gemeenteraadslid dat zelf een door haar in de raadscommissie gebrachte brief aan de krant ter hand gesteld).
Welk van deze belangen in een gegeven geval de doorslag behoort te geven, hangt onder meer af van de volgende in onderling verband te beschouwen omstandigheden:
a. de aard van de gepubliceerde verdenkingen en de ernst van de te verwachten gevolgen voor degene op wie die verdenkingen betrekking hebben;
b. de ernst - bezien vanuit het algemeen belang - van de misstand welke de publikatie aan de kaak beoogt te stellen;
c. de mate waarin ten tijde van de publikatie de verdenkingen steun vonden in het toen beschikbare feitenmateriaal;
d. de inkleding van de verdenkingen, gezien in verhouding tot de onder a tot en met c bedoelde factoren;
e. de mate van waarschijnlijkheid dat, ook zonder de verweten publikatie via de pers, in het algemeen belang het nagestreefde doel langs andere, voor de wederpartij minder schadelijke wegen met een redelijke kans op spoedig succes bereikt had kunnen worden;
f. een mogelijke beperking van het door de perspublikatie te veroorzaken nadeel voor degene die erdoor wordt getroffen, in verband met de kans dat het betreffende stuk, ook zonder de verweten terbeschikkingstelling aan de pers, in de publiciteit zou zijn gekomen.
4.14
Vooreerst is van belang of de inhoud van dit krantenartikel afkomstig is van medewerkers van de Gemeente. Dan pas dient de vraag beantwoord te worden of de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door [appellante] en [B] zonder enig nader onderzoek in het openbaar van deze criminele activiteiten te beschuldigen. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat als zou komen vast te staan dat gemeente-ambtenaren de in het krantebericht genoemde informatie zouden hebben gegeven, de verdenking toch wel in de krant zou zijn gekomen - door het op 3 april 2007 weigeren van de vergunning - en het handelen van de Gemeente dus niet onrechtmatig is. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [appellante] nog aangevoerd dat er geen bewijs is dat de Gemeente niet de “betrouwbare bron” is waarover het krantenartikel rept. De Gemeente heeft zich op het standpunt gesteld dat desgevraagd alleen algemene informatie over de wet Bibob aan de journalist is verstrekt, omdat deze onderzoek deed naar de toepassing van instrumenten van deze wet. Hoe de journalist aan de informatie kwam ligt volgens de Gemeente voor de hand. Zowel hijzelf als [B] was bij de zitting aanwezig én zij hebben met elkaar gesproken. Bovendien heeft [C] de naam van [B] genoemd.
[appellante] heeft bewijs aangeboden van haar stelling dat [C] niet heeft gezegd: “
Schijnbeheer kan een dekmantel zijn voor criminele activiteiten, bijvoorbeeld witwassen van geld”.Uit de toelichting op de grief en uit hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd blijkt dat het [appellante] vooral te doen is om het feit dat zij en [B] in verband zijn gebracht met criminele activiteiten door uitlatingen van gemeente-ambtenaren. Dat kan onder omstandigheden onrechtmatig zijn en indien dat het geval is, kan daaruit schade voortvloeien die voor vergoeding aan [appellante] in aanmerking zou kunnen komen. Nu [appellante] voldoende onderbouwd heeft gesteld dat informatie in het krantenartikel is verwerkt die van gemeente-ambtenaren afkomstig is en de Gemeente dit voldoende gemotiveerd heeft betwist, zal het hof [appellante] tot het bewijs daarvan toelaten.
4.15
De grieven IV, V en VI betreffen het handelen van de Gemeente in strijd met het verbod van vooringenomenheid en de vergewisplicht, respectievelijk ten aanzien van Heineken ([E]), Eetcafé [G] ([werknemer]) en café [I] ([K] en [L]).
4.16
Ten aanzien van de de in 4.3 genoemde brief die de Gemeente aan Heineken heeft geschreven, oordeelt het hof dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Gemeente. Voor de motivering ervan verwijst het hof naar de rechtsoverwegingen 29 en 30 van het eindvonnis van 22 januari 2014 en maakt deze overwegingen tot de zijne.
Grief IVfaalt derhalve.
4.17
Met grief Vkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank dat van [werknemer], als een gemiddeld assertieve burger, verwacht mocht worden dat zij haar aanvraag voor een DHW-vergunning had doorgezet, ook al zouden van gemeentewege (in de persoon van [F]) uitlatingen zijn gedaan dat haar aanvraag bij voorbaat kansloos was omdat het pand van [appellante] gehuurd werd. [appellante] verwijst ter onderbouwing van haar stelling naar de verklaring van [werknemer] van 1 augustus 2013 (productie 31 van de zijde van [appellante] ten behoeve van de comparitie van partijen in eerste aanleg). De Gemeente heeft allereerst betwist dat deze uitlating door [F] is gedaan en betoogt dat ook al zou deze uitlating (dan wel een andere met een soortgelijke strekking) zijn gedaan, [werknemer] niet door deze uitlating haar aanvraag heeft ingetrokken, gelet op haar brief van 29 juli 2008 (productie 12 bij conclusie van antwoord) waarin ze privé-redenen voor haar intrekking opgeeft. Bovendien regardeert het handelen van de Gemeente naar aanleiding van de aanvraag van [werknemer] [appellante] niet, aldus de Gemeente.
4.18
Het hof zal [appellante], nu zij voldoende onderbouwd heeft gesteld dat [werknemer] door uitlatingen van de Gemeente haar aanvraag voor een DHW-vergunning voor café [G] heeft ingetrokken en de Gemeente deze stelling gemotiveerd heeft betwist, conform haar bewijsaanbod in de gelegenheid stellen bewijs te leveren van haar stelling dat [F] aan [werknemer] duidelijk heeft gemaakt dat een vergunningaanvraag feitelijk kansloos was zolang [A] bij de horecazaak betrokken zou zijn.
Het hof verwerpt het beroep van de Gemeente op het ontbreken van relativiteit nu de belangen van [appellante] als verhuurster, kenbaar voor de Gemeente, in zodanige mate bij de onderhavige uitlatingen van de Gemeente betrokken waren, dat zij daarmee (tevens) onzorgvuldig jegens haar handelde.
4.19
Grief VIheeft betrekking op het besluit van de Gemeente van 10 mei 2007 waarbij de aanvraag voor een DHW-vergunning voor café [I] buiten behandeling is gelaten, omdat [K] en [L] niet alle gegevens hadden overgelegd die noodzakelijk waren voor de beoordeling van de aanvraag. Volgens [appellante] is in diverse gesprekken met de Gemeente aan [K] en [L] te kennen gegeven dat er geen vergunning zou worden afgegeven, zolang er speelautomaten van [A] in voornoemd café stonden, reden waarom [K] en [L] hebben afgezien van verdere activiteiten in verband met de vergunningaanvraag.
4.2
Vast staat dat tegen voormeld besluit door [K] en [L] geen bezwaar is ingesteld zodat dit besluit jegens hen formele rechtskracht heeft gekregen. De Gemeente heeft zich bij conclusie van antwoord (onder meer randnummer 5.45 en 5.46) en tijdens de comparitie van partijen op het standpunt gesteld dat genoemd besluit van
10 mei 2007 (ook) jegens [K] en [L] formele rechtskracht heeft gekregen, hetgeen zij bij conclusie van dupliek (randnummer 4.50) nader heeft uitgewerkt. Volgens de Gemeente worden eventuele (
het hof voegt er aan toe: onrechtmatige) mededelingen van de Gemeente door het beginsel van formele rechtskracht gedekt. Dit geldt, aldus de Gemeente, niet alleen in de verhouding tussen [K] en [L] en de Gemeente, maar ook in de verhouding tussen [appellante] en de Gemeente.
[appellante] heeft hierop geen - met hetgeen zij in dit verband ten aanzien van de aanvankelijke weigering aan [C] tot het verlenen van een vergunning (grief I) vergelijkbaar - verweer gevoerd, terwijl zij daartoe wel in de gelegenheid was. Ook in hoger heeft zij noch in de memorie van grieven noch ter gelegenheid van het pleidooi (bijvoorbeeld naar aanleiding van randnummer 97 van de memorie van antwoord waarin de Gemeente heeft betoogd dat als [appellante] ter zake de bedoeling had een uitzondering op de formele rechtskracht in stelling te brengen zij dit onvoldoende heeft onderbouwd) verweer gevoerd tegen voormeld betoog van de Gemeente dat de formele rechtskracht van het besluit van 10 mei 2007 waarbij de aanvraag voor een DHW-vergunning voor café [I] wegens het verstrekken van onvoldoende gegevens buiten behandeling is gelaten, zich ook jegens haar uitstrekt. Deze grief faalt derhalve.
4.21
Met grief
VIIten slotte probeert [appellante] het hof ervan te overtuigen dat zonder voornoemde uitlatingen van de Gemeente jegens de (journalist van) Twentsche Courant Tubantia, [B] gedurende 30 maanden (randnummer 84 van de conclusie van repliek) werkzaam zou zijn geweest in de functie van algemeen directeur van [N]. [appellante] verwijst ter ondersteuning van haar stelling onder meer naar een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (productie 18 bij inleidende dagvaarding), een brief van [O] waarin wordt afgezien van deze arbeidsovereenkomst (productie 19 bij inleidende dagvaarding) en een brief van een financier waaruit volgens [appellante] blijkt dat deze om dezelfde reden als [O] (namelijk wegens negatieve berichten in de Twentsche Courant Tubantia is afgehaakt waardoor de onderneming [N] niet kon worden opgestart (productie 20 bij inleidende dagvaarding).
Deze grief is tevergeefs voorgesteld. [appellante] heeft, mede gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van de Gemeente (onder meer in de randnummers 7.10 tot en met 7.16 van de conclusie van dupliek), ook in hoger beroep onvoldoende onderbouwd gesteld dat [B] gedurende de door haar gestelde periode als algemeen directeur voor [N] tegen een brutosalaris van € 20.000,- per maand zou gaan werken - het enkele overleggen van de arbeidsovereenkomst voor nog te verrichten arbeid is daartoe onvoldoende - alsmede dat [N] en de financier wegens de negatieve berichten in de Twentsche Courant Tubantia van de arbeidsovereenkomst zou hebben afgezien respectievelijk zou zijn afgehaakt zodat [N] niet kon worden opgestart. Dit had wel op de weg van [appellante] gelegen, mede gelet op de vele vragen die de Gemeente naar aanleiding van deze arbeidsovereenkomst naar voren had gebracht.
4.22
Uit het voorgaande blijkt dat getuigenverhoren zullen gaan plaatsvinden. Het hof zal aansluitend aan de getuigenverhoren tevens een comparitie van partijen gelasten. De comparitie zal (mede) tot doel hebben het beproeven van een minnelijke regeling. Tegen deze achtergrond acht het hof het van belang dat de Gemeente vertegenwoordigd wordt door iemand die bevoegd is namens de Gemeente een schikking te kunnen aangaan. Het hof geeft partijen evenwel dringend in overweging om het geschil dat hen verdeeld houdt zélf op te lossen, gelet ook op de kosten die met bewijslevering gepaard gaan. Mochten partijen zelf tot een oplossing zijn gekomen, dan verneemt het hof dit graag uiterlijk twee weken voor de zitting.
4.23
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
5.1
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Almelo van 6 maart 2013;
5.2
bepaalt dat partijen ([appellante] in persoon/de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.A. van Rossum, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om desgevraagd inlichtingen te geven en opdat kan worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
5.3
laat [appellante] toe tot het onder 4.14 en 4.18 vermelde bewijs;
5.4
bepaalt dat, indien [appellante]
uitsluitendbewijs door bewijsstukken wenst te leveren, zij die stukken op de roldatum
18 augustus 2015in het geding dient te brengen,
5.5
bepaalt dat, indien [appellante] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.A. van Rossum, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
5.6
bepaalt dat, partijen ([appellante] in persoon/de Gemeente vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte is en bevoegd is tot het aangaan van een schikking) samen met hun advocaten bij het verhoor van de getuigen aanwezig zullen zijn om partijen zelf zo nodig nadere inlichtingen te laten geven over de punten waarover de getuigen zullen worden gehoord;
5.7
bepaalt dat [appellante] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum
4 augustus 2015,waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
5.8
bepaalt dat [appellante] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen ten minste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
5.9
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor/comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij uiterlijk twee weken voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
5.1
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.A. van Rossum, L.F. Wiggers-Rust en S.B. Boorsma en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2015.