ECLI:NL:GHARL:2015:5461

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 juli 2015
Publicatiedatum
21 juli 2015
Zaaknummer
200.154.596
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met toepassing van de Wet VPS

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden tussen partijen, die in 1993 te Naarden zijn gehuwd en in 2014 zijn gescheiden. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 28 mei 2014, waarin de partneralimentatie was vastgesteld op € 327,- per maand. De vrouw verzocht het hof om de partneralimentatie te verhogen naar € 4.424,- per maand, met jaarlijkse indexering. De man, verweerder in het principaal hoger beroep, heeft in incidenteel hoger beroep grieven ingediend met betrekking tot de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Het hof heeft de grieven van de vrouw gegrond verklaard en de partneralimentatie verhoogd naar € 3.044,- per maand tot 1 januari 2015 en € 2.459,- per maand vanaf die datum. Tevens is bepaald dat er geen verrekening zal plaatsvinden van de door de man betaalde hypotheekrente en eigenaarslasten OZB tussen 3 juli 2013 en de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Het hof heeft daarnaast geoordeeld dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) van toepassing is op de door de man opgebouwde pensioenrechten. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.154.596 en 200.154.597
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht; 347786)
beschikking van de familiekamer van 21 juli 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. W.A. Quispel te Huizen,
en
[verweerder],
woonplaats kiezende ten kantore van zijn advocaat,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. R. van Manen te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer en zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 23 juli 2014.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 25 augustus 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
10 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Van Manen van 19 november 2014 met diens
brief van die datum en met productie 6, ingekomen op 21 november 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep met producties, ingekomen op
19 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Quispel van 25 maart 2015 met producties XVII tot en met XXVIII, ingekomen op 26 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Manen van 25 maart 2015 met producties 21 tot en met 25,
ingekomen op 26 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Van Manen van 26 maart 2015 met een nadere akte met
producties 26 tot en met 30, ingekomen op 27 maart 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 12 mei 1993 te Naarden gehuwd op huwelijkse voorwaarden. Het huwelijk van partijen is op 26 november 2014 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking, waarin onder meer de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Naarden.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren op [geboortedatum] 1995 te
[geboorteplaats],
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 1996
te [geboorteplaats], en
- [kind 3] (verder te noemen: [kind 3]), geboren op
[geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats],
gezamenlijk verder te noemen: de kinderen.
Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen. De kinderen hebben hun hoofdverblijf bij de vrouw.
3.3
Bij beschikking van 14 juni 2013, zoals verbeterd bij beschikking van 3 juli 2013, heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, als voorlopige voorziening voor de duur van het geding onder meer bepaald dat de man met ingang van 14 juni 2013 tot levensonderhoud van de vrouw een bedrag van € 1.000,- per maand zal verstrekken.
3.4
Partijen zijn een regeling overeengekomen in een op 7 oktober 2013 opgemaakt en door hen beiden getekend ouderschapsplan, dat deel uitmaakt van de bestreden beschikking. In deze regeling is onder “Artikel 7 Kinderalimentatie” onder andere opgenomen dat zolang de kinderen minderjarig zijn en bij de vrouw wonen, de man aan de vrouw een alimentatiebijdrage voor de kinderen van € 352,- per kind per maand zal betalen. Voor jongmeerderjarige kinderen zal de man € 438,- per kind per maand aan het kind zelf betalen. Deze alimentatie zal zijn onderworpen aan de wettelijk indexering als bedoeld in artikel 1:402a Burgerlijk Wetboek (BW), voor het eerst per 1 januari 2014.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partneralimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de partneralimentatiebijdrage met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand vastgesteld op € 327,- per maand.
4.2
Tevens is tussen partijen in geschil (een aantal onderdelen van) de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de wijze van afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden overeenkomstig rechtsoverweging 3.33. vastgesteld. Voor zover in deze procedure in hoger beroep van belang, is de wijze van afwikkeling als volgt vastgesteld:
- tenzij partijen nog overeenstemming bereiken over een bedrag waarvoor de man de woning over zal nemen, dienen partijen de woning aan de [adres] te verkopen en de hypothecaire lening bij Obvion af te lossen. De resterende overwaarde (na aftrek van de verkoopkosten) alsmede de opbrengt van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering bij Reaal dient bij helfte gedeeld te worden tussen partijen;
- de caravan en de voortent worden aan de man toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,- en de man dient de vrouw ter zake van deze toedeling nog € 2.500,- te betalen;
- partijen zullen nog overleg hebben over de verdeling van de inboedel en zullen de boot en de trailer bij dit overleg betrekken;
- onder meer de navolgende banksaldi dienen bij helfte te worden gedeeld tussen partijen:
- het op de peildatum (3 juli 2013) aanwezige saldo op de ING toprekening, rekeningnummer […], op naam van de man ter hoogte van € 2.272,53;
- het op de peildatum aanwezige saldo op de ING betaalrekening, rekeningnummer […], op naam van de man ter hoogte van € 3.707,06;
- het op de peildatum aanwezige saldo op de ING betaalrekening op naam van de vrouw, rekeningnummer […], zijnde € 0,-;
- de vrouw dient de man de helft te betalen van de door hem tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen hypotheekrente en eigenaarslasten OZB. De vrouw dient over deze periode de gehele gebruikerslasten OZB voor haar rekening te nemen.
4.3
De vrouw is met acht grieven in hoger beroep gekomen van voornoemde, verbeterde, beschikking van 28 mei 2014. De grieven zien op de behoefte van de vrouw, de draagkracht van de man, de door de vrouw aan de man te vergoeden helft van de hypotheekrente en de eigenaarslasten Onroerendezaakbelasting (OZB) en het volledige gebruikersdeel OZB van 4 juli 2013 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de - achterwege gebleven - verdeling van de boot en de afwikkeling van de pensioenrechten.
De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen voor zover daarbij is beslist op de verzoeken van partijen betreffende de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, meer specifiek de verrekening van de hypotheekrente en de eigenaarslasten over de periode van 3 juli 2013 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
  • de man te veroordelen om met ingang van indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg, dan wel met ingang van indiening van het beroepschrift, dan wel met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, dan wel met ingang van de datum die het hof juist acht, een partneralimentatiebijdrage van € 4.424,- per maand, dan wel een bedrag dat het hof juist acht, te voldoen, jaarlijks te vermeerderen met de wettelijke indexering;
  • te bepalen dat tussen de man en de vrouw geen verrekening zal plaatsvinden van de door de man betaalde hypotheekrente en eigenaarslasten OZB ter zake de echtelijke woning tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking (26 november 2014), met uitzondering van het reeds door de vrouw betaalde deel van de OZB 2014/2015;
  • te bepalen dat de waarde van de [boot] bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij de waarde wordt bepaald door een beëdigd taxateur, dan wel door partijen in onderling overleg en dat de man uiterlijk binnen 14 dagen na de uitspraak van de beschikking van het hof de helft van de waarde van deze boot aan de vrouw overmaakt;
  • voor recht te verklaren dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wet VPS) van toepassing is op de door de man opgebouwde pensioen(en) en dat partijen tot toepassing hiervan dienen over te gaan;
  • het overige dat is beslist in de bestreden beschikking van 28 mei 2014 in stand te houden.
4.4
De man is op zijn beurt met zeven grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de behoefte (de verdiencapaciteit) van de vrouw, de toelage buitenland in het kader van het bepalen van de draagkracht van de man, het delen bij helfte van de saldi op de betaalrekeningen, de toedeling van de caravan en de voortent aan de man tegen een waarde van € 5.000,-, het delen bij helfte van de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering bij Reaal, de overweging van de rechtbank omtrent de teruggave energielasten van € 1.400,- en een vermeerdering met de wettelijke rente over de door de vrouw te betalen vergoeding (de helft van de hypotheekrente en de eigenaarslasten OZB en het volledige gebruikersdeel OZB van 4 juli 2013 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking).
De man verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald:
  • dat vooralsnog geen rekening wordt gehouden met de hogere verdiencapaciteit van de vrouw en in plaats daarvan een bijdrage vast te stellen als het hof redelijk acht;
  • dat voor het bepalen van zijn draagkracht rekening wordt gehouden met een derde deel van de buitenlandtoelage en in plaats daarvan te bepalen dat geen rekening wordt gehouden met deze toelagen, dan wel overeenkomstig de rechtbank te beslissen;
  • dat de saldi van de betaalrekeningen ook bij helfte dienen te worden gedeeld en in plaats daarvan te bepalen dat de saldi op de giro- en spaarrekeningen onder nummer […] op naam van de man en giro- en spaarrekeningen onder nummer […] op naam van de vrouw niet bij helfte worden gedeeld;
  • dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.500,- dient te betalen voor de voortent en de caravan en in plaats daarvan te bepalen dat indien de vrouw voor de zitting de voortent en inventaris niet alsnog aan de man heeft geleverd, de kosten voor de voortent en inventaris van € 2.195,- dan wel een ander bedrag dat het hof juist acht, in mindering wordt gebracht op het toedeelbedrag van € 5.000,-, alsmede te bepalen dat de vrouw de stallingskosten van € 300,- per jaar dient te voldoen;
  • dat de overwaarde (na aftrek van de verkoopkosten) alsmede de opbrengst van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering bij Reaal bij helfte dient te worden gedeeld tussen partijen en in plaats daarvan te bepalen dat de overwaarde (na aftrek van de verkoopkosten) bij helfte dient te worden verdeeld en de opbrengst van de aan de hypotheek gekoppelde verzekering bij Reaal aan de man dient te worden toegedeeld, dan wel te bepalen dat de vrouw het risico-element van deze polis aan de man dient te vergoeden;
  • dat de man € 1.400,- heeft ontvangen van zijn werkgever en dat dit bedrag in mindering dient te worden gebracht op de vordering van de man wegens gedane betalingen van energie- en gebruikerslasten en in plaats daarvan te bepalen dat de teruggave van € 1.400,- niet in mindering dient te worden gebracht op de vordering van de man wegens gedane betalingen van energie- en gebruikerslasten;
  • dat de vrouw aan de man de helft dient te betalen van de door hem tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen hypotheekrente en eigenaarslasten OZB en in plaats daarvan te bepalen dat de vrouw aan de man de helft dient te betalen van de door hem tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheiding te betalen hypotheekrente en eigenaarslasten OZB te vermeerderen met de wettelijke rente;
en de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in hoger beroep.
4.4
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp gezamenlijk bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Partneralimentatie
Behoefte
5.1
De vrouw heeft in hoger beroep twee grieven naar voren gebracht met betrekking tot de wijze waarop de rechtbank de hoogte van haar behoefte heeft vastgesteld.
5.2
Nu de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft verklaard haar eerste grief over de heffingskortingen waarmee bij het bepalen van de hoogte van haar behoefte rekening is gehouden, niet meer te handhaven in verband met het feit dat de man zich op 26 juni 2014 heeft uitgeschreven op het adres van de echtelijke woning, behoeft dit punt geen bespreking meer.
5.3
In de tweede grief heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank de door haar opgevoerde studiekosten van € 168,- per maand ten onrechte heeft verlaagd naar € 30,- per maand. Zij brengt naar voren dat inmiddels is gebleken dat het wettelijke collegegeld van de opleiding tot pluscoach jaarlijks € 1.906,- zal bedragen. De man heeft de studiekosten betwist en aangevoerd dat een groot deel van deze kosten zien op de opleidingen van de kinderen en dat deze kosten daarom niet in aanmerking moeten worden genomen bij het vaststellen van de behoefte van de vrouw. Voorts is niet duidelijk of de studie die de vrouw wil volgen, haar kansen op een baan vergroten. Zij kan als docent direct aan de slag. Deze kosten dienen geen invloed te hebben op de hoogte van de behoefte, omdat de vrouw gedurende het huwelijk ook geen uitgaven voor studie had. De vrouw heeft hierop gereageerd en gesteld dat zij op dit moment kampt met ernstige spanningsklachten ten gevolge van de verhoudingen tussen partijen gedurende het huwelijk en de echtscheidingsperikelen, die onder meer financiële problemen voor haar meebrengen. Daarnaast is sprake van een hernia. In verband met haar gezondheidstoestand is zij niet in staat om als leerkracht voor een volle klas in het reguliere onderwijs werkzaam te zijn en daarom zal een opleiding tot plus-coach haar kansen op een baan vergroten.
Allereerst stelt het hof vast dat de vrouw tijdens de mondelinge behandeling bij de rechtbank heeft verklaard dat ongeveer de helft van de door haar opgevoerde studiekosten zien op de opleiding van de oudste zoon. In het kader van de behoefte van de vrouw dienen alleen kosten en uitgaven ten behoeve van de vrouw in aanmerking worden genomen. In verband daarmee beoordeelt het hof of het redelijk is dat de vrouw een bedrag van € 84,- per maand nodig heeft voor haar studiekosten. De behoefte van de vrouw dient te worden gebaseerd op de mate van welstand van partijen gedurende de laatste jaren van het huwelijk en toen had de vrouw geen studiekosten. Echter, gelet op de door de vrouw gestelde werkervaring gedurende het huwelijk waarbij zij ook de zorg voor de kinderen van partijen droeg, constateert het hof dat sprake is van een huwelijksgerelateerde achterstand op de arbeidsmarkt die niet alleen op de vrouw dient te worden afgewenteld. In de specifieke omstandigheden van dit geval kunnen redelijke studiekosten van de vrouw daarom wel in aanmerking worden genomen. De vrouw heeft voldoende onderbouwd gesteld dat zij op dit moment beperkt belastbaar is in verband met lichamelijke en psychische klachten. In het verlengde daarvan oordeelt het hof dat een baan waarbij de vrouw les moet geven aan een klas vol kinderen in de puberleeftijd op dit moment een te zware belasting voor haar vormt. Het is in verband daarmee een redelijke beslissing van de vrouw om voor de opleiding tot plus-coach te opteren. Het komt het hof aannemelijk voor dat haar kansen op een baan die reëel is ten opzichte van haar mogelijkheden daarmee worden vergroot. Gelet op de hiervoor vermelde hoogte van het collegegeld, kunnen naar het oordeel van het hof daarom de studiekosten tot een bedrag van € 84,- per maand, in plaats van het door de rechtbank bepaalde bedrag van € 30,- per maand, in aanmerking worden genomen. Het feit dat de vrouw deze kosten nog niet daadwerkelijk heeft voldaan omdat zij over voldoende financiële middelen beschikte, maakt haar feitelijke behoefte niet anders. De tweede grief van de vrouw slaagt derhalve.
De behoefte van de vrouw die door de rechtbank is bepaald op € 4.293,- per maand, dient ten gevolge daarvan te worden verhoogd naar € 4.347,- per maand.
Behoeftigheid
5.4
De man heeft als eerste grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een hogere verdiencapaciteit van de vrouw, maar slechts rekening heeft gehouden met de inkomsten van de vrouw bij het […] lyceum van ongeveer € 200,- bruto per maand, zodat een bruto behoefte van circa € 4.093,- per maand resteert. De man stelt dat de vrouw gelet op de leeftijd van de kinderen, niet langer wordt beperkt in het verrichten van werkzaamheden door de zorg voor de kinderen en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij zich voldoende inspant om betaald werk te vinden.
Het hof verwijst in het kader van het vaststellen van de behoeftigheid van de vrouw naar hetgeen hiervoor al is overwogen omtrent het volgen van een studie tot plus-coach door de vrouw in het kader van haar behoefte. Hoewel de vrouw een universitaire studie heeft afgerond en dus een hoog aanvankelijk opleidingsniveau heeft, heeft de vrouw geruime tijd niet of zeer beperkt aan het arbeidsproces deelgenomen. Daarnaast is voldoende aannemelijk gemaakt door de vrouw dat zij op dit moment beperkt belastbaar is. Het gegeven dat de vrouw een mogelijkheid om - zeer geringe - inkomsten te verwerven voorbij heeft laten gaan acht het hof niet van belang, omdat onbetwist door de vrouw is gesteld dat met de inkomsten voor die werkzaamheden evenzoveel kosten gemoeid gingen. Met de rechtbank is het hof daarom van oordeel dat de vrouw op dit moment geen hogere verdiencapaciteit heeft. In verband met de hiervoor bepaalde behoefte van € 4.347,- per maand resteert dan een bruto behoefte van circa € 4.147,- per maand. Het is redelijk dat de man naar draagkracht bijdraagt in deze huwelijksgerelateerde behoefte.
Draagkracht van de man
5.5
Beide partijen hebben grieven aangevoerd tegen de wijze waarop de rechtbank de draagkracht van de man heeft vastgesteld.
5.6
De vrouw heeft inhoudelijk geen verweer gevoerd tegen de door de man als productie 13 overgelegde ‘reconstructie’ van de door de rechtbank gemaakte draagkrachtberekening.
Op grond van de door de man overgelegde salarisstroken kan, zoals de rechtbank dat ook heeft gedaan, voor 2014 worden uitgegaan van een inkomen van € 5.913,04 bruto per maand, te vermeerderen met een bedrag ter zake “VEB in PG” van € 372,52 per maand en een bedrag ter zake “tegem verleng arbeidsduur” van € 286,69 per maand, de vakantie-uitkering en een eindejaarsuitkering van € 4.256,53. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat de “tegem verleng arbeidsduur” is vervallen en dat zijn werkgever in plaats daarvan alleen nog “tijd voor tijd” geeft, voldoende heeft onderbouwd met de verklaring van zijn werkgever (productie 23 van de man) en recente loonstroken. Nu het hof, zoals hierna nog nader wordt toegelicht, rekent in twee periodes, te weten de situatie tot 1 januari 2015 en de situatie vanaf 2015, zal het hof in de situatie vanaf 2015 geen rekening meer houden met de “tegem verleng arbeidsduur”.
5.7
Voorts wordt door partijen niet betwist dat de man de volledige hypotheekrente van de echtelijke woning ter hoogte van € 1.524.- per maand en de maandelijkse aflossing van € 158,06 betaalt. Aanvullend bij nadere akte van 26 maart 2015 heeft de man gesteld dat hij met ingang van 12 juni 2015 de hypotheekrente niet meer kan aftrekken. Volgens de vrouw hanteert de belastingdienst echter niet als einddatum de datum waarop de man de echtelijke woning heeft verlaten, maar de datum waarop de man zich heeft uitgeschreven op het adres van de echtelijke woning, ofwel 26 juni 2014. Omdat de woning te koop staat dient bij de termijn van twee jaar bovendien nog een termijn van één jaar te worden opgeteld. Tegenover deze gemotiveerde betwisting van de vrouw heeft de man geen nadere onderbouwing gegeven waaruit volgt dat hij geen aftrek meer geniet. Het fiscaal voordeel zal daarom ook thans in aanmerking worden genomen.
5.8
In haar derde grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met slechts een derde deel van de “toelage buitenland” die de man ontvangt en zij verzoekt de volledige vergoeding alsnog in aanmerking te nemen. De man heeft als tweede grief gesteld dat ten onrechte rekening is gehouden met een deel van de toelage en dat deze buiten beschouwing moet worden gelaten voor het berekenen van zijn draagkracht, omdat deze vergoeding een tegemoetkoming is in de extra kosten die hij daadwerkelijk maakt in verband met zijn verblijf in het buitenland.
Partijen hebben beiden hun zienswijze nader onderbouwd met eerdere uitspraken, maar uit deze jurisprudentie kan worden afgeleid dat het van de omstandigheden van het geval afhangt of de buitenlandtoelage wel of niet in aanmerking moet worden genomen. Het hof is van oordeel dat de man tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, in die zin dat de huur voor woonruimte in het buitenland op een bedrag van € 200,- na wordt vergoed en dat hij daarnaast nog diverse andere vergoedingen ontvangt, zodat geen extra kosten meer resteren, onvoldoende specifiek heeft onderbouwd welke extra kosten hij heeft die niet worden vergoed en die nodig zijn om de staat die hij in Nederland voerde te kunnen blijven voeren. In de mailwisseling met zijn zus heeft de man bovendien juist verklaard dat hij de tegemoetkoming buitenland overhoudt en opspaart. Op grond van het vorenstaande zal het hof de volledige vergoeding in aanmerking nemen. Op grond van de door de man overgelegde de salarisspecificaties stelt het hof deze toelage in redelijkheid op gemiddeld € 2.100,- per maand. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat de man deze toelage als een onbelaste vergoeding ontvangt.
5.9
De zevende grief van de vrouw ziet op de financiële middelen die de man volgens de vrouw ter beschikking staan. Op grond van de bij journaalbericht van 25 maart 2015 door haar overgelegde stukken, waaronder e-mails van de man, stelt zij dat de man ook nog inkomsten uit zeillessen in Noorwegen en inkomsten uit de publicatie van artikelen ontvangt. Het hof is van oordeel dat de vrouw het structurele karakter van deze neveninkomsten van de man na zijn gemotiveerde betwisting onvoldoende concreet heeft onderbouwd en ziet geen aanleiding om de (hooguit incidentele) extra inkomsten in dit kader in aanmerking te nemen.
5.1
Voormelde uitgangspunten leiden tot een netto besteedbaar inkomen van de man van € 76.306,- per jaar, ofwel € 7.051,- per maand tot 1 januari 2015 en € 6.934,- per maand vanaf 1 januari 2015.
5.11
Nu het hof de toelage buitenland wel in aanmerking neemt, behoeft de vierde grief van de vrouw dat de rechtbank ten onrechte rekening geen rekening heeft gehouden met de toelage buitenland, maar wel met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, omdat dit feitelijk neerkomt op een dubbeltelling van zijn maandlasten, geen bespreking meer. De bijstandsnorm voor een alleenstaande wordt in mindering gebracht op het netto besteedbaar inkomen van de man.
5.12
Als vijfde grief heeft de vrouw gesteld dat niet duidelijk blijkt of de rechtbank bij het berekenen van de draagkracht van de man wel daadwerkelijk rekening heeft gehouden met het feit dat de vrouw de volledige eigenaarslasten van de echtelijke woning voldoet en de man ter zake dus geen last heeft. De vrouw heeft echter niet weersproken dat uit de door de man als productie 13 overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat de rechtbank aan de zijde van de man geen rekening heeft gehouden met deze maandlast. Het hof zal met deze eigenaarslasten eveneens geen rekening houden.
5.13
Als zesde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de man ten onrechte met een huurlast in Nederland van € 800,- per maand rekening heeft gehouden. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en gesteld dat hij een huur bij de parochie heeft van € 220,- voor twee kamers in de pastorie. In deze kamers kan hij de kinderen ontvangen. Omdat deze ruimte onvoldoende is voor de opslag van zijn spullen huurt hij daarnaast ruimte bij zijn moeder tegen een bedrag van € 750,- per maand.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. Nu de man kiest voor woonruimte in de nabije omgeving van de voormalige echtelijke woning, zodat hij - indien het contact met de kinderen weer tot stand komt - de kinderen aldaar kan ontvangen, zou hij mede met het oog op zijn onderhoudsverplichting jegens zijn kinderen en jegens de vrouw ook kunnen kiezen voor een goedkopere vorm van opslag voor zijn spullen. Met het oog op de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw en de kinderen is een huur van € 750,- per maand voor opslag onredelijk hoog. Een bedrag van € 50,- per maand komt het hof naast de huur van € 220,- per maand redelijk voor. Daarom wordt met een totale woonlast in Nederland van € 270,- per maand gerekend.
5.14
Voorts heeft de man bij nadere akte van 26 maart 2015 gesteld dat [kind 2] op 22 december 2014 meerderjarig is geworden, dat hij conform de afspraken die zijn opgenomen in het ouderschapsplan, sedertdien een bijdrage van € 438,- in plaats van € 358,- voor haar dient te voldoen en dat met ingang van 1 januari 2015 het fiscaal voordeel van de kinderalimentatie is komen te vervallen.
Nu de vrouw deze wijzigingen niet heeft betwist zal het hof de berekening van de draagkracht van de man met ingang van 1 januari 2015 opnieuw berekenen op grond van voormelde uitgangspunten, rekening houdend met de tarieven per 1 januari 2015 en rekening houdend met bijdragen voor de kinderen van tweemaal € 438,- per maand en eenmaal € 358,- per maand. Tot 1 januari 2015 houdt het hof rekening met eenmaal € 458,- en tweemaal € 358,- alsmede met het fiscaal voordeel dat de man geniet in verband met de bijdrage die bij voldoet voor de twee minderjarige kinderen.
5.15
Aldus gerekend heeft de man dan met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot 1 januari 2015 draagkracht voor een alimentatiebijdrage voor de vrouw van € 3.044,- per maand en vanaf 1 januari 2015 voor een bijdrage van € 2.459,- per maand.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
5.16
De achtste grief van de vrouw en de zevende grief van de man zien op de beslissing van de rechtbank dat de vrouw over de periode van 3 juli 2013 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, ofwel 26 november 2014, de helft van de te betalen hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten OZB, alsmede het volledige gebruikersdeel OZB aan de man dient te vergoeden. De vrouw stelt dat het niet redelijk is dat zij de helft van de hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten OZB aan de man dient te betalen, omdat gedurende deze periode de door de voorzieningenrechter getroffen regeling bij beschikking van 14 juni 2013, zoals verbeterd bij beschikking van 3 juli 2013, inhoudende dat de man overeenkomstig haar verzoek een bedrag van € 1.000,- per maand aan haar diende te voldoen, werd uitgevoerd. De man is tijdens de behandeling ter terechtzitting bij de rechtbank van de door de vrouw verzochte voorzieningen niet verschenen in verband met verblijf in het buitenland. De voorzieningenrechter heeft onder meer overwogen dat de man geen verweer voert tegen de verzoeken van de vrouw en dat het verzochte op de wet is gegrond, met uitzondering van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man voor zijn rekening zal nemen en betalen, zonder nadere verrekening met de vrouw bij de verdeling van de gemeenschap, de maandelijkse hypothecaire lasten, althans voor de duur van de echtscheidingsprocedure, omdat dit geen voorziening is zoals bedoeld in artikel 822 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarom is het verzoek met betrekking tot het voldoen van de lasten verbonden aan de echtelijke woning door de voorzieningenrechter afgewezen. De vrouw stelt dat indien zij had geweten dat de man in de echtscheidingsprocedure alsnog aanspraak zou gaan maken op de helft van die kosten, zij in de destijds door haar opgestelde draagkrachtberekening ten aanzien van de man geen rekening zou hebben gehouden met de omstandigheid dat de man deze kosten volledig voor zijn rekening nam, maar slechts de helft in aanmerking zou hebben genomen en dan dus om een hogere bijdrage zou hebben verzocht.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de vrouw niet op grond van artikel 3:172 BW, maar op grond van artikel 6:10 lid 1 BW gehouden voor de helft bij te dragen in de schuld en de kosten van de echtelijke woning die partijen gezamenlijk toebehoort. Nu de man niet de helft maar de volledige voormelde kosten heeft voldaan, zijn de man en de vrouw in deze kwestie schuldeiser en schuldenaar ten opzichte van elkaar. Op grond van artikel 6:2 lid 1 BW zijn partijen verplicht zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid en is op grond van lid 2 van genoemd wetsartikel een tussen hen krachtens wet, gewoonte of rechtshandeling geldende regel niet van toepassing, voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Het hof is van oordeel dat de omstandigheden van het onderhavige geval maken dat het naar die maatstaven onaanvaardbaar is dat de vrouw de helft van de kosten alsnog dient te voldoen aan de man en dat moet worden afgeweken van het algemene uitgangspunt dat ieder voor de helft dient bij te dragen. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat de man geen verweer heeft gevoerd tegen het verzoek van de vrouw in voorlopige voorzieningen omtrent het voldoen van de kosten, maar dat de voorzieningenrechter dit verzoek ambtshalve heeft afgewezen. De man heeft voorts de stelling van de vrouw dat de door haar verzochte bijdrage van € 1.000,- was gebaseerd op een situatie inhoudende dat de man deze kosten volledig voor zijn rekening nam, niet betwist. Kennelijk heeft destijds nimmer ter discussie gestaan dat de man de kosten van de hypotheekrente en de eigenaarslasten OZB volledig zou voldoen. Uit de door de overgelegde financiële gegevens kan worden afgeleid dat de vrouw gedurende de periode dat zij een bijdrage van de man van € 1.000,- bruto per maand ontving, over onvoldoende financiële middelen beschikte om de helft van deze kosten te kunnen voldoen, terwijl de man gedurende die periode wel in staat was om deze kosten te voldoen. Daarom acht het hof de achtste grief van de vrouw gegrond en zal het verzoek van de man in eerste aanleg om te bepalen dat de vrouw de helft van de hypotheekrente en de helft van het eigenaarsdeel van de OZB aanslagen (terug)betaalt over de periode vanaf de peildatum tot het huis zal zijn verkocht alsnog volledig worden afgewezen. Het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw het volledige gebruikersdeel betaalt, wijst het hof toe, omdat de vrouw haar standpunt hieromtrent onvoldoende nader heeft toegelicht.
5.17
Ten gevolge hiervan komt de rechtbank niet meer toe aan een inhoudelijke beoordeling van de zevende grief van de man, inhoudende dat de vrouw niet alleen de helft van de door hem tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te bepalen hypotheekrente en eigenaarslasten OZB moet voldoen, maar dat dit ook nog moet worden vermeerderd met de wettelijke rente. De vrouw kan overigens slechts wettelijke rente verschuldigd zijn voor zover zij in verzuim is. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking geen betalingstermijn vastgesteld en evenmin is gebleken dat de man de vrouw op enig moment nadien in gebreke heeft gesteld.
5.18
De vrouw heeft in haar achtste grief voorts aangevoerd dat de boot ten onrechte niet is meegenomen in de afwikkeling. Zij stelt voor dat de man de boot en de trailer koopt tegen een door hen af te spreken prijs, waarbij de helft van de waarde aan haar wordt voldaan binnen een af te spreken termijn. De man heeft in zijn verweerschrift voorgesteld de boot voor een bedrag van € 1.000,- aan hem toe te delen. Indien de vrouw een taxatie wenst dient deze voor haar rekening te komen.
In de bestreden beschikking is overwogen dat partijen ter zitting hebben afgesproken dat zij onderling overleg zullen hebben over de verdeling van de inboedel en dat zij de boot en de trailer bij dit overleg zullen betrekken. Daarom heeft de rechtbank bepaald dat partijen nog overleg hebben over de verdeling van de inboedel en dat zij de boot en de trailer bij dit overleg zullen betrekken. Het hof ziet in de stellingen van partijen geen grond om hieromtrent anders te beslissen.
5.19
Tot slot heeft de vrouw in haar achtste grief nog aangevoerd dat zij een verklaring voor recht wenst te verkrijgen dat de Wet VPS van toepassing is op het door de man opgebouwde pensioen. De man heeft hiertegen verweer gevoerd en aangegeven dat uit artikel 13 van de huwelijksvoorwaarden van partijen volgt dat partijen voor aanspraken op pensioen en hetgeen daarvoor is opgeofferd onderling een redelijke en billijke regeling of afrekening treffen. In lid 2 van dat artikel is opgenomen dat indien partijen niet tot overeenstemming komen een voor beide partijen bindend advies gegeven zal worden door een verzekeringsdeskundige en een notaris. Vervolgens bepaalt lid 3 van genoemd artikel dat het bepaalde niet van toepassing is indien de pensioenregeling de gewezen echtgenoot van de pensioengerechtigde pensioenaanspraken toekent, of indien een dwingende regeling daaromtrent tot stand komt. De man stelt dat de Wet VPS geen dwingende regeling betreft en dat daarom de uitzondering van lid 3 niet van toepassing is.
Het hof is van oordeel dat de vrouw ontvankelijk is in haar aanvullende verzoek en dat dit verzoek toewijsbaar is. De Wet VPS is van toepassing ten aanzien van echtscheidingen die na 30 april 1995 zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Op grond van artikel 11 Wet VPS vindt, indien de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden, gemaakt vóór de inwerkingtreding van deze wet, algehele gemeenschap van goederen hebben uitgesloten of beperkt, verevening van pensioenrechten plaats als genoemd in die wet, tenzij de echtgenoten bij huwelijkse voorwaarden of bij een bij geschrift gesloten overeenkomst met het oog op de scheiding uitdrukkelijk anders hebben bepaald. Hoewel hieruit volgt dat de Wet VPS geen dwingendrechtelijke regeling is, is het hof van oordeel dat hetgeen partijen in artikel 13 lid 2 van hun huwelijksvoorwaarden hebben opgenomen niet op dusdanige wijze is geformuleerd, dat dit kan worden aangemerkt als een van de Wet VPS afwijkend regime. De Wet VPS is daarom naar het oordeel van het Hof van toepassing op de door de man opgebouwde pensioen.
5.2
De man heeft als derde grief tegen de bestreden beschikking aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen de saldi op de betaalrekeningen bij helfte dienen te delen. In de bijlage van de huwelijksvoorwaarden staat dat de tegoeden op rekeningen bij de Postbank onder nummer […] eigendom van de man zijn. De tegoeden op de rekeningen onder nummer […] zijn eigendom van de vrouw. De vrouw heeft daarnaast ten tijde van het huwelijk nog een andere bankrekening geopend en haar inkomsten op deze rekening gestort. Hij heeft nimmer inzage gekregen in deze rekening en heeft nooit mee kunnen profiteren van deze inkomsten van de vrouw. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en betwist dat zij over gelden beschikte waarvan de man niet op de hoogte was. De man verzorgde gedurende het huwelijke haar belastingaangifte.
De rechtbank heeft overwogen dat de saldi op de betaalrekeningen bij helfte gedeeld dienen te worden tussen partijen ingevolge het wettelijk vermoeden dat deze saldi overgespaard inkomen betreffen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangevoerd, om te kunnen concluderen dat de motivering van de rechtbank niet in stand kan blijven.Zijn grief faalt daarom.
5.21
De man stelt als vierde grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat partijen het erover eens zijn dat de caravan en de voortent aan de man dienen te worden toegedeeld tegen een waarde van € 5.000,- en dat de man de vrouw nog € 2.500,- dient te betalen.
Het hof constateert dat partijen op dit punt volledige overeenstemming hadden bereikt en dat hetgeen partijen hebben aangevoerd omtrent de caravan en de voortent, als ook omtrent de auto (Alhambra), geen wijziging van de gemaakte afspraken en overeenstemming betreft maar problematiek rondom de uitvoering. Deze grief van de man faalt daarom eveneens.
5.22
Als vijfde grief heeft de man gesteld dat de rechtbank ten onrechte in de rechtsoverwegingen 3.20 en 3.33 eerste streepje heeft bepaald dat de aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering bij Reaal bij helfte dient te worden gedeeld. De vrouw diende op basis van de huwelijkse voorwaarden de premie te voldoen, maar heeft dat nooit gedaan. De vrouw heeft gesteld dat de premie is betaald van de gemeenschappelijke rekening, ofwel van overgespaard inkomen.
De rechtbank leidt uit de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank af dat partijen overeenstemming hadden dat de overwaarde van de echtelijke woning bij helfte gedeeld dient te worden tussen hen en dat de verzekering bij Reaal in dat kader zou worden meegenomen. Hetgeen de man thans heeft aangevoerd is onvoldoende om te kunnen concluderen dat hetgeen bepaald is door de rechtbank op grond van de voormelde visie van partijen, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.23
Tot slot heeft de man als zesde grief gesteld dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de teruggave energielasten van zijn werkgever van € 1.400,- in het kader van zijn vordering ter zake van na de peildatum door hem gedane betalingen. Naderhand is gebleken dat hij deze teruggave niet ontvangt. De vrouw heeft aangevoerd dat hieraan voorbij moet worden gegaan, omdat dit feit aan de man zelf te wijten is. Gebleken is dat de aanvraag voor de teruggave door de man niet op tijd is ingediend bij zijn werkgever. Ondanks de door de man aangevoerde feiten en omstandigheden ligt dit feit naar het oordeel van het hof in de risicosfeer van de man. Het oordeel van de rechtbank op dit punt dient in stand te blijven.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven van de vrouw in het principaal beroep omtrent haar studiekosten in het kader van de behoefte van de vrouw, omtrent de toelage buitenland van de man en de huurlast van de man in het kader van het bepalen van de hoogte van zijn draagkracht en omtrent het vergoeden door de vrouw aan de man van de helft van de hypotheekrente en de eigenaarslasten OZB.
6.2
Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ten aanzien van de beslissing ten aanzien van de partneralimentatiebijdrage voor de vrouw en de beslissing dat de vrouw over de periode van 3 juli 2013 tot het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, de helft dan de te betalen hypotheekrente en de helft van de eigenaarslasten OZB aan de man dient te vergoeden, vernietigen en voor het overige bekrachtigen.
6.3
Het aanvullende verzoek van de vrouw om een verklaring voor recht dat de Wet VPS van toepassing is op de door de man opgebouwde pensioen(en) en dat partijen tot toepassing hiervan dienen over te gaan is op grond van het voorgaande voor toewijzing vatbaar.
6.4
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven van de man in het incidenteel hoger beroep.
6.5
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft twee berekeningen van de draagkracht van de man gemaakt, één van zijn situatie in 2014 en een van zijn situatie vanaf 1 januari 2015. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 23 juli 2014 en voor zover het betreft de bijdrage die de man zal verstrekken tot levensonderhoud van de vrouw en de beslissing dat de vrouw de man de helft dient te betalen van de door hem tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking te betalen hypotheekrente en eigenaarslasten OZB,
en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot 1 januari 2015 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud een bedrag van € 3.044,- per maand en met ingang van 1 januari 2015 een bedrag van € 2.459,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat geen verrekening zal plaatsvinden van de door de man betaalde hypotheekrente en eigenaarslasten OZB verbonden aan de echtelijke woning tussen 3 juli 2013 en het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, met uitzondering van het reeds door de vrouw betaalde deel van de OZB 2014/2015;
bekrachtigt voornoemde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 28 mei 2014, zoals verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 23 juli 2014 en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart voor recht dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is op de door de man opgebouwde pensioen(en) en bepaalt dat partijen tot toepassing hiervan dienen over te gaan;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A. Smeeïng-van Hees, G.P.M. van den Dungen en
R. Krijger, bijgestaan door de griffier, en is op 21 juli 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.