ECLI:NL:GHARL:2015:540

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
200.148.550-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie en terugbetalingsverplichting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie en de terugbetalingsverplichting van de vrouw aan de man. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, en de man, verzoeker in het incidenteel hoger beroep, zijn in 1991 met elkaar gehuwd en hebben samen drie kinderen. Het huwelijk is in 2008 ontbonden. De man heeft in eerste aanleg verzocht om wijziging van de partneralimentatie, die oorspronkelijk was vastgesteld op € 2.700,-- per maand. De rechtbank heeft de partneralimentatie gewijzigd en bepaald dat de man vanaf 18 september 2013 € 1.170,-- per maand moet betalen, en dat de vrouw de teveel ontvangen alimentatie moet terugbetalen. De vrouw is in hoger beroep gegaan tegen deze beslissing, terwijl de man in incidenteel appel is gekomen om de alimentatie verder te verlagen naar € 697,-- per maand. Het hof heeft geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden en heeft de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift. Het hof heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op € 1.740,-- netto per maand, en de draagkracht van de man op € 279,-- bruto per maand. Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en de partneralimentatie vastgesteld op € 697,-- per maand, met terugbetalingsverplichting voor de vrouw.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.550/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/101034 / FA RK 13-2496)
beschikking van de familiekamer van 22 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. G.J. van der Veer, kantoorhoudend te Meppel,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.A. de Boer, kantoorhoudend te Meppel.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen van 12 februari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 8 mei 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 14 juli 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 17 september 2014;
- een journaalbericht van 16 september 2014 met bijgevoegd het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg van mr. Van der Veer;
- een journaalbericht van 7 november 2014 met bijlagen van mr. De Boer;
- een brief van 7 november 2014 met bijlage van mr. De Boer;
- een faxbericht van 18 november 2014 van mr. Van der Veer.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 november 2014 plaatsgevonden. De vrouw is niet verschenen. Mr. Van der Veer heeft namens haar het woord gevoerd. De man is eveneens niet verschenen. Namens hem is zijn echtgenote, mw. [C] (door de man gemachtigd) verschenen, bijgestaan door mr. De Boer.
Mr. Van der Veer heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnotitie.
2.3
Het hof heeft de brief die door mw. [C] na de mondelinge behandeling aan het hof is toegezonden, retour gezonden daar het stuk zonder tussenkomst van een advocaat is ingediend en het hof niet om een dergelijke uiteenzetting heeft verzocht, zodat deze brief derhalve - in strijd met het procesreglement - in het geding is gebracht.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn [in] 1991 met elkaar gehuwd. Uit dit huwelijk zijn de volgende kinderen geboren:
  • de thans jongmeerderjarige [de jongmeerderjarige] (hierna: [de jongmeerderjarige]), geboren [in] 1995 in de gemeente [D];
  • de thans nog minderjarige [de minderjarige1] (hierna: [de minderjarige1]), geboren [in]
1997 in de gemeente [D];
- de thans nog minderjarige [de minderjarige2] (hierna: [de minderjarige2]), geboren [in] 1998 in de gemeente [E].
Bij beschikking van 12 maart 2008 is het hoofdverblijf van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige2] bij de man bepaald en het hoofdverblijf van [de minderjarige1] bij de vrouw.
3.2
Het huwelijk van partijen is ontbonden [in] 2008 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2008 in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Bij voornoemde echtscheidingsbeschikking van 12 maart 2008 is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de drie kinderen op een bedrag van € 500,-- per kind per maand en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 2.700,-- per maand bepaald.
3.4
Bij beschikking van 3 juni 2009 is bepaald dat [de minderjarige1] - naast [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige2] - haar hoofdverblijf bij de man zal hebben en is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op nihil bepaald.
3.5
Bij beschikking van 15 december 2010 is het voorlopige hoofdverblijf van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige1] bij de vrouw bepaald en is de voorlopige bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige1] op € 500,-- per kind per maand bepaald.
3.6
Bij beschikking van de kinderrechter van 29 juni 2011 is een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing van [de jongmeerderjarige], [de minderjarige1] en [de minderjarige2] uitgesproken voor een periode van vier weken. Deze beschikking is bekrachtigd bij beschikking van de kinderrechter van 20 juli 2011, waarbij tevens een machtiging is verleend om de kinderen tot 21 december 2011 uit huis te plaatsen. De machtiging tot uithuisplaatsing gedurende dag en nacht van de kinderen is bij beschikking van de kinderrechter van 7 december 2011 verlengd met ingang van
21 december 2011 tot 27 april 2012.
3.7
De door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige1] is - bij beschikking van 28 maart 2012 - over de periode van 1 juli 2011 tot
27 april 2012 op nihil gesteld.
3.8
Bij beschikking van 14 augustus 2013 is het hoofdverblijf van [de jongmeerderjarige], [de minderjarige1] en [de minderjarige2] bij de vrouw bepaald en is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 21 december 2012 wederom op € 500,-- per kind per maand bepaald. De rechtbank heeft tevens bepaald dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de jongmeerderjarige] en [de minderjarige1] over de periode van 27 april 2012 tot
21 december 2012 op nihil is gesteld.
3.9
De man heeft de rechtbank bij inleidend verzoekschrift, binnengekomen bij de griffie van de rechtbank op 18 september 2013, verzocht om bij beschikking, voor zover de wet dit toelaat uitvoerbaar bij voorraad:
Primair:
de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad in die zin te wijzigen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per 21 december 2012 op nihil wordt gesteld, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
Subsidiair:
de beschikking van de rechtbank Zwolle-Lelystad in die zin te wijzigen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per datum indiening verzoekschrift op nihil wordt gesteld, althans op een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag en vanaf een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum;
Zowel primair als subsidiair:
de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de door haar gedurende het tijdvak van de ingangsdatum van de wijziging, tot aan de in deze te wijzen beschikking teveel ontvangen partneralimentatie, te voldoen binnen een maand na betekening van de beschikking, zulks vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van de in deze te wijzen beschikking tot de dag van algehele voldoening.
3.1
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift van 12 november 2013.
3.11
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de beschikking van 12 maart 2008 van de rechtbank Zwolle-Lelystad ten aanzien van de partneralimentatie gewijzigd en bepaald dat de man met ingang van 18 september 2013 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aan haar, -indien niet verstreken termijnen- telkens bij vooruitbetaling te voldoen, een bedrag van € 1.170,-- per maand dient te betalen en bepaald dat de vrouw de teveel door de man aan haar betaalde partneralimentatie aan de man terug dient te betalen. Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het meer of anders verzochte is door de rechtbank afgewezen.
3.12
De vrouw verzoekt het hof in haar beroepschrift om de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog het verzoek van de man tot wijziging van de bij beschikking van
12 maart 2008 vastgestelde partneralimentatie af te wijzen, althans deze te bepalen op een zodanig bedrag als het hof redelijk acht. Voor het geval het hof beslist tot verlaging van de door de man te betalen partneralimentatie, verzoekt zij de wijziging niet eerder in te laten gaan dan de datum waarop de rechtbank in eerste instantie beschikt heeft zijnde 12 februari 2014, althans met ingang van de datum die het hof redelijk acht.
3.13
De man heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift, tevens houdende incidenteel appel en het hof verzocht de vrouw in haar verzoeken omtrent de partneralimentatie en de ingangsdatum van de wijziging niet-ontvankelijk te verklaren, althans de verzoeken van de vrouw af te wijzen. De man verzoekt het hof in zijn incidenteel appel om te bepalen dat de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 12 februari 2014 ten aanzien van de ingangsdatum van de wijziging en de partneralimentatie wordt vernietigd en te bepalen dat de man met ingang van 21 december 2012 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw aan haar telkens bij vooruitbetaling te voldoen een bedrag van € 697,-- per maand dient te betalen en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de door haar, gedurende het tijdvak van de ingangsdatum van de wijziging tot aan de in deze te wijzen beschikking, teveel ontvangen partneralimentatie te voldoen binnen een maand na betekening van de beschikking, zulks vermeerderd met de wettelijke rente van de dag van de in deze te wijzen beschikking tot de dag van de algehele voldoening.
3.14
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd bij verweerschrift. Zij verzoekt het hof de man in zijn verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 september 2013 op een bedrag van € 1.170,-- per maand bepaald en bepaald dat de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie door haar moet worden terugbetaald.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven zien op de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage en de draagkracht van de man.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. De grieven zien op de ingangsdatum van de gewijzigde bijdrage, de behoeftigheid van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

de wijzigingsgrond
5.1
In hoger beroep is - evenals in eerste aanleg - niet in geschil dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW, hetgeen een hernieuwde beoordeling rechtvaardigt.
de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage
5.2
Het hof ziet in hetgeen partijen hebben aangevoerd, geen aanleiding om af te wijken van het gebruikelijke uitgangspunt om de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage van de man jegens de vrouw in te laten gaan op de datum van indiening van het inleidend verzoekschrift (te weten: 18 september 2013), conform de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage.
5.3
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw met ingang van 18 september 2013 rekening kunnen houden met een wijziging van de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud. Derhalve ziet het hof geen aanleiding om - zoals door de man verzocht - de wijziging op een eerder moment, namelijk op 21 december 2012, dan wel om - zoals door de vrouw verzocht - de wijziging op een later moment, namelijk de datum van de bestreden beschikking, te laten ingaan.
5.4
Hoewel beide partijen zich op het standpunt stellen dat hun financiële situatie zodanig is dat het niet redelijk is om de wijziging eerder (in het geval van de vrouw) dan wel later (in het geval van de man) te laten ingaan, merkt het hof op dat er van geen van partijen recente aangiften IB (dan wel andere relevante bescheiden) in het geding zijn gebracht, zodat het onduidelijk is of partijen over vermogen beschikken en zij hun stelling op dit punt dan ook onvoldoende onderbouwd hebben. Het had, naar het oordeel van het hof, op de weg van partijen gelegen om de relevante bescheiden eerder in het geding te brengen en het hof zal hun derhalve ook niet toestaan om alsnog dergelijke stukken over te leggen.
de behoefte van de vrouw
5.5
De rechtbank heeft de bruto behoefte van de vrouw gesteld op het bedrag van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie, zijnde € 2.700,-- per maand, zoals aan de vrouw is toegekend bij de beschikking van 12 maart 2008.
5.6
Tegen bovengenoemde vaststelling heeft geen van partijen gegriefd, zodat het hof hiervan in hoger beroep zal uitgaan. Uitgaande van een brutobehoefte van € 2.700,--, bedraagt de behoefte van de vrouw - rekening houdend met de algemene heffingskorting en de alleenstaande ouderkorting waarop de vrouw aanspraak kan maken - € 1.740,-- netto per maand.
de behoeftigheid van de vrouw
5.7
De man stelt in hoger beroep wederom de resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud aan de orde. Hij is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht om een inkomen van € 2.500,-- bruto per maand te verwerven. De man geeft aan dat de kinderen van partijen thans 16 jaar en ouder zijn en dat de vrouw in het bezit is van een HBO-diploma. Volgens de man verricht de vrouw geen enkele inspanning om aan het werk te geraken. De vrouw dient aan te tonen dat zij actief op zoek is geweest naar een baan, aldus de man.
5.8
De vrouw geeft aan dat zij onlangs een opleiding heeft afgerond om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten. Zij solliciteert, naar eigen zeggen, waar mogelijk. De zorg voor en rondom de kinderen, haar leeftijd, haar gebrek aan arbeidservaring, haar gezondheidsproblemen en de ongunstige arbeidsmarkt leiden er volgens de vrouw toe dat zij nog geen werk heeft kunnen vinden. Dat zij thans nog geen baan heeft, valt haar naar eigen zeggen derhalve niet te verwijten.
5.9
Het hof is van oordeel dat de vrouw - gelet op de stellingen van de man - onvoldoende heeft onderbouwd dat zij zich voldoende heeft ingespannen om inkomen uit arbeid te genereren. Derhalve ziet het hof aanleiding om bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw rekening te houden met een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw, zoals door de man is verzocht. Het is, naar het oordeel van het hof, echter niet aannemelijk dat de vrouw in staat zal zijn om een baan op HBO-niveau te verkrijgen, gelet op de persoonlijke omstandigheden van de vrouw (waaronder de alcoholproblematiek). Het hof gaat dan ook voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw in staat moet worden geacht om een inkomen van € 2.500,-- bruto per maand te genereren. Het hof acht het redelijk om bij de bepaling van de behoeftigheid van de vrouw uit te gaan van een verdiencapaciteit van de vrouw van € 800,-- netto per maand.
5.1
De resterende behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud bedraagt alsdan € 940,-- (te weten: € 1.740,-- minus € 800,--) netto per maand. Na brutering bedraagt de behoeftigheid van de vrouw afgerond € 1.211,-- bruto per maand.
de draagkracht van de man
5.11
De grieven ten aanzien van de draagkracht van de man zien op het inkomen van de man, de behoefte van de stiefkinderen van de man en de aftrekpost in verband met de eigen woning.
* het inkomen
5.12
Het is bij de beoordeling van de draagkracht van een zelfstandig ondernemer, zoals de man (hij drijft een tandartsenpraktijk in de vorm van een eenmanszaak) gebruikelijk om rekening te houden met het gemiddelde bedrijfsresultaat over de afgelopen drie jaren. Ter zitting is gebleken dat partijen het er in hoger beroep over eens zijn dat er - anders dan in eerste aanleg - gekeken dient te worden naar het gemiddelde bedrijfsresultaat over de jaren 2011, 2012 en 2013.
5.13
Uit de door de man overgelegde jaarstukken blijkt van een bedrijfsresultaat in 2011 van € 123.870,--, in 2012 van € 196.469,-- en in 2013 van € 134.404,--. Hoewel uit de concept jaarstukken van 2012 blijkt van een bedrijfsresultaat van 222.143,-- (welk bedrag ook door de rechtbank tot uitgangspunt is genomen), is ter zitting in hoger beroep namens de man onbestreden gesteld dat het verschil tussen het bedrijfsresultaat in de concept jaarstukken 2012 en het bedrijfsresultaat in de definitieve jaarstukken 2012 gelegen is in de leasecontracten, die in de concept jaarstukken niet waren opgenomen. Uit de concept jaarstukken 2013 blijkt eveneens van een bedrijfsresultaat in 2012 van € 196.469,--. Het hof zal, gelet op het vorenstaande, bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van een gemiddeld bedrijfsresultaat over de jaren 2011, 2012 en 2013 van € 151.581,-- per jaar.
5.14
Hoewel ter zitting namens de vrouw is betoogd dat er blijkens de jaarstukken sprake is van afschrijvingen en privé-onttrekkingen, zal het hof het bedrijfsresultaat hiermee niet corrigeren, nu gebleken is dat de tandartsenpraktijk zal worden voortgezet en de afschrijvingen op de bedrijfsmiddelen de onderneming in staat stellen om in de toekomst opnieuw te investeren en de privé-onttrekkingen in de jaarstukken niet in mindering worden gebracht op het bedrijfsresultaat.
* de behoefte van de stiefkinderen van de man
5.15
Gebleken is dat de man [in] 2011 met mw. [C] is gehuwd. Hij is op grond van dit huwelijk verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de nog minderjarige [stiefkinderen 1 en 2] (hierna: de stiefkinderen). De rechtbank is uitgegaan van een behoefte van € 500,-- per stiefkind en heeft de volledige behoefte van de stiefkinderen ten laste van de draagkrachtruimte van de man gebracht.
5.16
De man is het hiermee niet eens en stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de behoefte van de stiefkinderen dient te worden bepaald aan de hand van zijn inkomen en dat van zijn echtgenote en derhalve niet zonder meer gelijk kan worden gesteld met de behoefte van zijn kinderen. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek in eerste aanleg de behoefte van zijn stiefkinderen op € 722,-- per kind per maand gesteld en betoogd dat hij een bedrag van € 600,-- per kind per maand voor zijn rekening neemt.
5.17
De vrouw heeft in haar beroepschrift geen grieven gericht tegen de door de rechtbank in de draagkrachtberekening van de man meegenomen behoefte van de stiefkinderen. Eerst ter zitting in hoger beroep stelt mr. Van der Veer zich namens de vrouw op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het aandeel van de echtgenote van de man in de kosten van de stiefkinderen en betoogt zij dat de echtgenote van de man in de helft van de behoefte van de stiefkinderen dient te voorzien. Het hof is van oordeel dat de grief van de vrouw op dit punt als tardief terzijde dient te worden gesteld, nu deze grief in strijd met de goede procesorde pas ter zitting in hoger beroep is voorgesteld en mr. De Boer hiertegen namens de man uitdrukkelijk bezwaar heeft gemaakt. Het hof is van oordeel dat de man door toelating van deze nieuwe grief in dit stadium van de procedure in zijn verdediging geschaad zou worden doordat hij daar onvoldoende op kan reageren, terwijl deze grief reeds bij appelrekest had kunnen worden aangevoerd.
5.18
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de behoefte van de stiefkinderen niet
- zoals de man heeft betoogd - het inkomen van de man en zijn echtgenote doorslaggevend is, doch het inkomen van de ouders van de stiefkinderen ten tijde van hun uiteengaan. Aangezien de man daaromtrent niets in het geding heeft gebracht, zal het hof - evenals de rechtbank - uitgaan van een behoefte van de stiefkinderen van € 500,-- per kind per maand en dit ten laste brengen van de draagkrachtruimte van de man.
* de aftrekpost in verband met de eigen woning
5.19
De man stelt in zijn vierde grief aan de orde dat de rechtbank bij de beoordeling van zijn draagkracht in het brutotraject (onder post 82-85) ten onrechte de aftrekpost in verband met de eigen woning in het geheel aan de man heeft toegekend, terwijl de rechtbank in het nettotraject (onder post 123) wel rekening heeft gehouden met de bijdrage van de partner in de helft van de aftrekbare (hypotheek)rente.
5.2
De vrouw heeft tegen deze stelling van de man geen verweer gevoerd.
5.21
Het hof is van oordeel dat deze grief van de man slaagt, aangezien er zowel in het bruto- als het nettotraject met de bijdrage van de partner van de man in de woonlasten rekening dient te worden gehouden in het kader van de in het rapport Alimentatienormen aangeduide 'gelijkheid boven en onder de streep'. Dit brengt met zich dat het hof de helft van de aftrekpost in verband met de eigen woning (te weten: € 11.231,--) aan de partner van de man zal toerekenen.
de draagkrachtberekening van de man
5.22
Gelet op het vorenstaande en gelet op de overige niet-betwiste bedragen, zoals die zijn opgenomen in de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, heeft het hof de draagkrachtruimte van de man over de periode met ingang van 18 september 2013 (aan de hand van de tarieven 2012-2, welke de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen en waartegen in hoger beroep niet is gegriefd) berekend op een bedrag van € 4.139,-- per maand, een en ander conform de in kopie aangehechte en door de griffier gewaarmerkte berekening.
5.23
Van de draagkrachtruimte van de man is derhalve - na aftrek van de kosten van de (stief)kinderen en rekening houdend met het fiscaal voordeel buitengewone uitgaven voor drie kinderen (conform de berekening van de rechtbank) - over de periode met ingang van
18 september 2013 een bedrag van € 134,-- netto per maand beschikbaar voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Gelet op het door de man te genieten fiscaal voordeel, is de man in staat om over de periode met ingang van 18 september 2013 een bijdrage van € 279,-- bruto per maand te voldoen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
5.24
Echter, nu de man in zijn incidenteel appel heeft verzocht om de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op € 697,-- per maand te bepalen, zal het hof dienovereenkomstig bepalen nu het hof gebonden is aan de grenzen van de rechtsstrijd en derhalve aan hetgeen door partijen in hoger beroep is verzocht.
de terugbetalingsverplichting van de vrouw
5.25
De vrouw heeft gesteld dat de terugbetalingsverplichting vanaf 18 september 2013 in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht.
5.26
De man voert hiertegen aan dat de vrouw haar stelling niet onderbouwt.
5.27
Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waarom de terugbetalingsverplichting vanaf 18 september 2013 in strijd met de redelijkheid en billijkheid moet worden geacht. De enkele stelling van de vrouw is daartoe onvoldoende.
de wettelijke rente
5.28
De man vraagt in zijn petitum in incidenteel appel wettelijke rente over de door de vrouw teveel ontvangen partneralimentatie vanaf de dag van de door het hof te wijzen beschikking tot aan de dag van de algehele voldoening. Hij heeft tegen de afwijzing van dit verzoek door de rechtbank geen expliciete grief ontwikkeld, zodat de vrouw in de bespreking van de grieven van de man dit punt ook onbesproken heeft gelaten.
5.29
Het hof is van oordeel dat voor zover de man heeft bedoeld expliciet te grieven tegen de afwijzing van de wettelijke rente, hij dit verzoek op een voor de vrouw duidelijk kenbare wijze had moeten doen en niet in een bijzin in zijn petitum. Nu de man zijn grief op dit punt niet op de juiste wijze naar voren heeft gebracht, zal het hof dit verzoek van de man afwijzen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel van 6 februari 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
en in zoverre opnieuw beslissende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van 12 maart 2008 en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 18 september 2013 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 697,-- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de vrouw de teveel door de man aan haar betaalde partneralimentatie aan de man dient terug te betalen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. G. Jonkman, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 22 januari 2015 in bijzijn van de griffier.