ECLI:NL:GHARL:2015:5374

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juli 2015
Publicatiedatum
16 juli 2015
Zaaknummer
200.159286
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling kinderalimentatie en financiële situatie van partijen in hoger beroep

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 juli 2015, betreft het een hoger beroep over de vaststelling van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft een kind met de vrouw, verweerster in hoger beroep, en is in geschil over de hoogte van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. De rechtbank Overijssel had eerder bepaald dat de man vanaf 17 december 2012 € 600,- per maand moest betalen. De man heeft in hoger beroep twee grieven ingediend, waarbij hij betoogt dat hij niet in staat is om deze bijdrage te betalen vanwege onvoldoende draagkracht. De vrouw heeft haar verzoek tot kinderalimentatie beperkt tot € 600,- per maand, maar het hof heeft vastgesteld dat beide partijen onvoldoende inzicht hebben gegeven in hun financiële situatie.

Het hof heeft geoordeeld dat de man onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn financiële situatie en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht ontoereikend is. De vrouw heeft ook niet voldoende inzicht gegeven in haar financiële positie, waardoor het hof niet in staat was om een draagkrachtvergelijking te maken. Uiteindelijk heeft het hof besloten dat beide partijen ieder voor de helft in de behoefte van het kind moeten voorzien, wat resulteert in een maandelijkse bijdrage van € 400,14 per persoon, met ingang van 17 december 2012. De eerdere beschikking van de rechtbank is vernietigd en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.159.286
(zaaknummers rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 133929)
beschikking van de familiekamer van 16 juli 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] (Italië),
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. B.A.T. Brouwer te Apeldoorn,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.C.W. Duiveman te Kampen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 10 maart 2014 en 13 augustus 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 10 november 2014;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 29 januari 2015;
- een journaalbericht van mr. Duiveman van 8 mei 2015, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. Brouwer van 11 mei 2015 met bijlagen, ingekomen op 12 mei
2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 21 mei 2015 plaatsgevonden. De man is niet verschenen. Namens hem is zijn advocaat verschenen. De vrouw is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat.
2.3
Desgevraagd heeft mr. Duiveman ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende heeft kennisgenomen van het journaalbericht van mr. Brouwer van 11 mei 2015 met bijlagen, dat zij zich voldoende heeft kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemt met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de eind 2011 verbroken affectieve relatie van de man en de vrouw is op [geboortedatum] 2007 [het kind] (hierna te noemen: [het kind]) geboren. De man heeft [het kind] erkend. [het kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
De man heeft uit een op 3 september 2001 gesloten huwelijk met [A.] (hierna te noemen: [A.]) twee kinderen, te weten [B.], geboren op [geboortedatum] 2002, en [C.], geboren op [geboortedatum] 2004. Naar het hof begrijpt zijn de man en [A.] in 2007 in Italië gescheiden van tafel en bed. Daarbij is in 2007 ten overstaan van de rechtbank te Napels vastgelegd dat de man aan [A.] maandelijks verschuldigd is € 600,- per kind, € 200,- voor kosten voor het huis en € 400,- voor het levensonderhoud van [A.].
3.3
De vrouw heeft sedert december 2013 een affectieve relatie, waaruit op [geboortedatum] 2015 een zoon, [D.], is geboren.
3.4
De vrouw heeft de rechtbank -na vermindering van haar verzoek- verzocht de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] vast te stellen op € 600,- per maand met ingang van 1 januari 2012.
3.5
Bij de bestreden beschikking van 13 augustus 2014 heeft de rechtbank bepaald dat de man vanaf 17 december 2012 aan de vrouw € 600,- per maand zal betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind].

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna ook: kinderalimentatie).
4.2
De man is met twee grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van
13 augustus 2014. De grieven zien op de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw om bij te dragen in de kosten van [het kind]. De man verzoekt het hof de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats (het hof begrijpt:) Almelo, van 13 augustus 2014 te vernietigen en, opnieuw recht doende, te bepalen dat de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
4.3
De vrouw verzoekt het hof het verzoek van de man in hoger beroep af te wijzen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
In deze internationale zaak komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van het bepaalde in artikel 3, aanhef en sub b, van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijk recht, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen.
Naar de rechtbank onbestreden en terecht heeft vastgesteld, is op het onderhavige alimentatieverzoek Nederlands recht toepasselijk ingevolge artikel 3 van het Protocol inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen van 23 november 2007 (Trb. 2011, nr. 145).
5.2
Aangezien niet is opgekomen tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum voor de kinderalimentatieverplichting, te weten 17 december 2012, zal ook het hof van die ingangsdatum uitgaan.
5.3
De man heeft geen grief gericht tegen de in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van [het kind] van € 790,- per maand in 2011 (geïndexeerd naar 2014: € 821,19 per maand). De advocaat van de man en (de advocaat van) de vrouw hebben ter zitting in hoger beroep desgevraagd bevestigd zich in dit behoeftebedrag te kunnen vinden. Daarom zal ook het hof daarvan uitgaan. Op dit behoeftebedrag komt geen kindgebonden budget in mindering. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de vrouw noch in 2013 noch in 2014 recht had op een kindgebonden budget en daarop ook in 2015 geen aanspraak heeft.
5.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft onderbouwd geen draagkracht dan wel onvoldoende verdiencapaciteit te hebben om kinderalimentatie te betalen omdat hij onvoldoende inzage in zijn financiële positie heeft verschaft. Met grief I betoogt de man dat hij inmiddels wél in staat is met stukken aan te tonen wat zijn inkomen in 2012 en 2013 is geweest en hoeveel zijn huidige inkomen bedraagt. Hij heeft daartoe in hoger beroep alsnog beëdigde vertalingen van een aantal reeds in eerste aanleg overgelegde stukken in het geding gebracht, alsmede enkele nieuwe bescheiden.
Zo heeft de man in hoger beroep overgelegd een beëdigde vertaling van een verklaring van zijn accountant van 27 december 2013. Volgens die verklaring beliepen de bruto inkomsten van de man in 2010 een bedrag van € 155.308,-, in 2011 een bedrag van € 78.851,- en in 2012 een bedrag van € 17.388,-.
Voorts heeft de man overgelegd een beëdigde vertaling van een verklaring van [X] in Brescia, Italië (verder te noemen: de [X]) van 19 december 2013. Volgens die verklaring heeft de man in de periode van januari tot oktober 2013 een bedrag van € 18.265,50 aan “netto-compensaties” ontvangen.
Ook heeft de man in het geding gebracht een (in vertaling:) “Enige verklaring 2015” betreffende de belastingperiode 2014 en een (in vertaling:) “Verklaring zelfstandig werk, provisies en diverse inkomsten” betreffende (naar het hof begrijpt) het jaar 2014. Laatstgenoemde verklaring vermeldt dat bruto is overgemaakt een bedrag van € 44.746,61 en maakt melding van een belastbaar inkomen van € 22.373,30.
De man betoogt dat hij, anders dan de vrouw aanvoert, niet in dienstbetrekking maar op provisiebasis voor de [X] werkt. Hij stelt zich op het standpunt geen draagkracht voor de verzochte kinderalimentatie te hebben. In zijn bij het journaalbericht van 11 mei 2015 overgelegde berekening stelt hij zijn voor [het kind] beschikbare draagkracht op € 111,- per maand. De vrouw heeft het betoog van de man gemotiveerd betwist en gewezen op diverse vragen die de stukken van de man oproepen.
5.5
Het hof stelt voorop dat ingevolge artikel 21 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering partijen verplicht zijn de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Naar het oordeel van het hof heeft de man ook in hoger beroep nog steeds onvoldoende inzicht in zijn financiële situatie gegeven om zijn draagkracht te kunnen beoordelen, terwijl het geven van dat inzicht wel op zijn weg lag. Het hof overweegt daartoe als volgt.
5.6
Onduidelijk is gebleven aan welke belastingdruk de bruto inkomsten over de jaren 2010 tot en met 2012 die zijn vermeld in de verklaring van de accountant van 27 december 2013, in Italië zijn onderworpen. De stukken geven daarover geen helderheid en ook de advocaat van de man heeft dit ter zitting in hoger beroep niet kunnen toelichten. Voorts vertonen voormelde verklaring van de [X] van 19 december 2013 en de in eerste aanleg (bij journaalbericht van 21 juli 2014) overgelegde verklaring van de accountant van de man van 10 juli 2014 een discrepantie. De verklaring van de [X] vermeldt aan “netto-compensaties” over de periode van januari tot oktober 2013 een bedrag van € 18.265,50, terwijl in de bewuste verklaring van de accountant een totaal inkomen in 2013 van € 17.388,- wordt genoemd. Ook in hoger beroep heeft de man deze discrepantie niet kunnen verklaren. Daarnaast verkeert het hof in het ongewisse over de netto inkomsten van de man in 2014. Uit de eerder genoemde “Verklaring zelfstandig werk, provisies en diverse inkomsten” wordt dit niet duidelijk, omdat informatie over de belastingdruk ontbreekt. Voorts heeft de vrouw ter zitting in hoger beroep terecht aangevoerd dat uit de stukken onvoldoende duidelijk wordt of het in de bewuste “Verklaring zelfstandig werk, provisies en diverse inkomsten” genoemd belastbaar inkomen het enige inkomen van de man in 2014 betreft of dat de man ook nog een basisloon uit dienstbetrekking heeft genoten. Ten slotte geven de stukken onvoldoende inzicht in de reden waarom in vergelijking met 2010 de opgegeven bruto inkomsten van de man in 2012 met bijna 90% zijn gedaald, zeker als daarbij wordt betrokken dat de man voor de [X] is blijven werken. De advocaat van de man heeft daarvoor ter zitting in hoger beroep evenmin een afdoende verklaring kunnen geven.
5.7
Nu de man ook in hoger beroep de noodzakelijke informatie omtrent zijn financiële positie niet heeft gegeven, ziet het hof geen mogelijkheid om diens draagkracht te berekenen dan wel te schatten. Dit leidt tot het oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zijn draagkracht ontoereikend is om in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [het kind] te voorzien. Dit betekent dat grief I van de man faalt.
5.8
Met grief II verwijt de man de rechtbank te zijn voorbijgegaan aan zijn standpunt dat de vrouw een aanzienlijk inkomen blijkt te kunnen verwerven en dus een aanzienlijk deel van de kosten van [het kind] voor haar rekening kan nemen. De vrouw voert daartegenover aan dat zijzelf weliswaar een deel van die kosten voor haar rekening kan nemen, maar dat een draagkrachtvergelijking niet mogelijk is zolang de draagkracht van de man niet valt te berekenen. Zij heeft haar verzoek tot een bijdrage van de man in de kosten van [het kind] beperkt tot een bedrag van € 600,- per maand. Het hof overweegt omtrent grief II als volgt.
5.9
Uitgaande van het door de vrouw in eerste aanleg overgelegde overzicht “Resultatenrekening [Y]-2013” heeft zij in 2013 met haar onderneming een heel goed resultaat behaald, namelijk (na aftrek van kosten:) € 125.291,-. Na aftrek van de door haarzelf geschatte belasting van € 46.000,- zou dit neerkomen op een netto jaarinkomen van € 79.291,-. De vrouw heeft echter nagelaten haar aangifte IB over 2013 en de jaarstukken over 2013 over te leggen, zodat het inkomen 2013 niet met zekerheid is vast te stellen. De vrouw heeft ook nagelaten haar aangifte IB en de jaarstukken over 2014 in het geding te brengen. Omtrent haar inkomen in 2014 is niets bekend.
Volgens het Rapport jaarrekening 2012 was het bedrijfsresultaat in dat jaar € 95.599,-, terwijl volgens het door de vrouw eveneens overgelegde overzicht “Resultatenrekening [Y]-2013” in 2012 een resultaat behaald zou zijn van € 45.320,-. Die discrepantie is niet verklaard. De vrouw heeft bovendien niet aangegeven van welk inkomen moet worden uitgegaan bij de berekening van haar draagkracht.
5.1
Gelet op het voorgaande heeft naar het oordeel van het hof ook de vrouw, door geen volledige inzage in haar financiële positie te verschaffen, onvoldoende aannemelijk gemaakt dat haar draagkracht ontoereikend is om in de door de rechtbank vastgestelde behoefte van [het kind] te voorzien. Nu zowel de man als de vrouw kan worden geacht over voldoende draagkracht te beschikken om geheel in de behoefte van [het kind] te voorzien, oordeelt het hof het redelijk dat zij met ingang van 17 december 2012 ieder voor de helft in de behoefte van [het kind] voorzien, derhalve ieder voor een bedrag van (1/2 x € 800,27 (behoefte geïndexeerd naar 2012) =) € 400,14. Dit betekent dat grief II van de man gedeeltelijk slaagt. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als hierna zal worden vermeld.

6.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 augustus 2014 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man met ingang van 17 december 2012 aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] € 400,14 per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. P.M.M. Mostermans, A. Smeeïng-van Hees en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door de oudste raadsheer en op 16 juli 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.