ECLI:NL:GHARL:2015:527

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
200.139.122
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van vermogens na echtscheiding met betrekking tot woningwaarde, hypotheekschuld en stamrechtverplichting

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, betreft het de vermogensrechtelijke afwikkeling van een ontbonden huwelijk. De partijen, een vrouw en een man, zijn op 2 september 1988 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. De echtscheiding werd uitgesproken door de rechtbank Utrecht op 2 november 2011, en de beschikking werd op 14 februari 2012 ingeschreven. De rechtbank heeft in eerdere beschikkingen van 6 februari 2013 en 25 september 2013 beslissingen genomen over de verdeling van de gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, waaronder de echtelijke woning en de bijbehorende hypotheekschuld. De vrouw heeft in hoger beroep grieven ingediend tegen deze beschikkingen, met name over de waarde van de woning en de toedeling daarvan. De man heeft ook hoger beroep ingesteld en betwist dat hij enige financiële verplichtingen aan de vrouw heeft met betrekking tot de woning.

Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de waarde van de woning moet worden vastgesteld op het moment van feitelijke verdeling. De vrouw heeft betoogd dat de waarde van de woning lager is vastgesteld dan deze daadwerkelijk is, terwijl de man stelt dat hij economisch eigenaar is van de woning. Het hof heeft geoordeeld dat de hypothecaire schuld van € 150.000,- aan de Rabobank een gezamenlijke schuld is en dat de vrouw niet volledig verantwoordelijk kan worden gehouden voor deze schuld. De man heeft ook een stamrechtverplichting die volgens de vrouw onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) valt, maar het hof heeft geoordeeld dat deze verplichting niet onder de Wvps valt.

De beslissing van het hof houdt in dat de man binnen zes maanden moet aangeven of hij de woning kan overnemen, en dat als dit niet gebeurt, de woning verkocht moet worden. De kosten van de procedure worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is op 27 januari 2015 uitgesproken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.139.122 en 200.139.130
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 299664)
beschikking van de familiekamer van 27 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vrouw,
verzoekster in het principaal hoger beroep (zaaknummer 200.139.122),
verweerster in het incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.139.122),
verweerster in hoger beroep (zaaknummer 200.139.130),
advocaat: mr. J. Blakborn te Amsterdam,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de man,
verweerder in het principaal hoger beroep (zaaknummer 200.139.122),
verzoeker in het incidenteel hoger beroep (zaaknummer 200.139.122),
verzoeker in hoger beroep (zaaknummer 200.130.130),
advocaat: mr. J.H. Six-van der Werf te Soest.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 2 november 2011, 6 februari 2013 en 25 september 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
ten aanzien van zaaknummer 200.139.122:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 20 december 2013, met bijlagen
(genummerd 1 tot en met 15, en producties 1 tot en met 4);
- het verweerschrift van de man, tevens houdende incidenteel hoger beroep, met bijlagen
(producties HB1 en HB 2) ingekomen op 6 maart 2014;
- aanvullende stukken zijdens de vrouw (genummerd 16 tot en met 21), ingekomen op
30 januari 2014.
ten aanzien van zaaknummer 200.139.130:
- het beroepschrift van de man, ingekomen op 20 december 2013, met bijlagen (genummerd
1 tot en met 16);
- het verweerschrift van de vrouw, ingekomen op 19 maart 2014;
- aanvullende stukken zijdens de man (genummerd 17 tot en met 21), ingekomen op
22 januari 2014.
2.2
Nu het hoger beroep van de vrouw en het hoger beroep van de man betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk, zal het hof de beide zaken voegen en derhalve gezamenlijk behandelen.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 31 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 2 september 1988 onder huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 2 november 2011 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 14 februari 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
De rechtbank heeft in de beschikking van 6 februari 2013 inzake de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van gemeenschappelijke vermogensbestanddelen, ten aanzien van een aantal onderdelen in de overwegingen een beslissing genomen en de behandeling van de zaak pro forma aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere stukken te overleggen en standpunten in te nemen. Iedere verdere beslissing is aangehouden.
3.4
Bij de beschikking van 25 september 2013 heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad – de verdeling van de gemeenschappelijk verkregen goederen van partijen vastgesteld, is bepaald dat de stamrechtverplichting die op de balans van Bouwbedrijf [A] B.V. is vermeld tussen partijen dient te worden verevend conform de Wvps (Wet verevening pensioenrechten bij scheiding) en is het meer of anders verzochte afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Dit geschil betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van het ontbonden huwelijk van partijen. Op grond van artikel 1 van hun huwelijkse voorwaarden bestaat tussen hen geen gemeenschap van goederen, hoe ook genaamd. Wel dienen zij jaarlijks overeenkomstig artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden hun overgespaarde inkomsten bij helfte te verrekenen.
4.2
Tussen partijen zijn in hoger beroep de navolgende onderwerpen nog in geschil:
  • de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats]: met name de ten aanzien van de voor de verdeling te hanteren waarde van die woning en of de man als economisch eigenaar van deze woning is te beschouwen in verband met door hem in die woning geïnvesteerde privégelden en zo nee: of ten aanzien van die geïnvesteerde gelden het nominaliteitsbeginsel of de beleggingsleer dient te worden gehanteerd;
  • de schuld van € 150.000,- onder hypothecair verband aan de Rabobank: met name of dit een gemeenschappelijke schuld betreft of dat deze schuld (zijnde zakelijk aangegaan) geheel door de man gedragen dient te worden;
  • de stamrechtverplichting van Bouwbedrijf [A] B.V.; met name of deze stamrechtverplichting valt onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) en aldus dient te worden verevend;
  • de rekening-courant schuld met Bouwbedrijf [A] B.V.(hof: verder de vennootschap); met name of deze schuld een gemeenschappelijke schuld van partijen is of dat deze geheel door de man dient te worden gedragen en of ten aanzien van de door de man ontvangen schenkingen, die hij heeft aangewend ter gedeeltelijke aflossing op deze rekening-courantschuld, een vergoedingsrecht is ontstaan;
  • een (te verrekenen) geldopname door de vrouw van € 10.500,-;
  • het te verrekenen bedrag ten aanzien van een beleggingspolis bij de ABN AMRO Bank met een waarde van € 17.388,88; met name de te hanteren belastinglatentie.
4.3
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikkingen van de rechtbank van 6 februari 2013 en 25 september 2013. Zij verzoekt het hof om, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, die beschikkingen op de door haar genoemde punten (waarde van de woning, hypotheekschuld en daaruit voortvloeiend het door de man aan de vrouw te betalen bedrag) te vernietigen en in zoverre opnieuw beschikkende – kort gezegd – te bepalen dat de echtelijke woning aan de man wordt toegedeeld, waarbij hij de hypothecaire lening voor zijn rekening neemt, en dat de man aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 266.351,91, althans een bedrag dat het hof juist acht. Zo de man de overname van de woning niet vóór 25 maart 2014 heeft geregeld of voordien heeft aangegeven de woning niet te kunnen overnemen, verzoekt zij het hof te bepalen dat de woning dient te worden verkocht aan een derde en dat van de verkoopopbrengst een bedrag van € 217.298,18 aan de man wordt uitgekeerd en het restant tussen partijen bij helfte wordt verdeeld, zonder daarbij rekening te houden met de op die woning rustende hypothecaire schuld van € 150.000,-.
4.4
De man is eveneens in hoger beroep gekomen. Hij komt in hoger beroep van de beschikkingen van 25 september 2013, 6 februari 2013 en 2 november 2011. Hij heeft vijf grieven geformuleerd die hij, bij wijze van incidenteel hoger beroep in het hoger beroep van de vrouw, heeft aangevuld met een zesde grief. Hij verzoekt het hof de beschikkingen van
6 februari 2013 en 25 september 2013 te vernietigen wat betreft het door de man aan de vrouw te betalen bedrag van € 121.351,- en de te verevenen stamrechtverplichting en te bepalen dat:
  • hij de vrouw ten aanzien van de toedeling van de echtelijke woning niets verschuldigd is, dan wel subsidiair te bepalen dat hij de vrouw in dat kader € 121.351,- verschuldigd is;
  • de schuld in rekening-courant een gezamenlijke schuld van partijen is waarvoor partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn en dat de man deze schuld dient te voldoen en dat de vrouw aldus € 88.377,50 aan hem dient te vergoeden;
  • de vrouw € 33.500,- aan de man dient te vergoeden, zijnde de helft van de door de man ter aflossing op de rekeningcourantschuld aangewende en door hem ontvangen schenkingen;
  • de vrouw aan de man € 10.500,- dient te vergoeden wegens onrechtmatig opgenomen gelden, althans te bepalen dat dit kosten van de huishouding zijn en dat de vrouw de helft van dit bedrag (€ 5.250,-) aan de man dient te vergoeden, althans voor recht te verklaren dat dit bedrag ten titel van partneralimentatie aan de vrouw is betaald;
  • de beleggingspolis met nummer [.......] voor een bedrag van € 8.346,66 in de verrekening wordt betrokken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De eerste grief van de vrouw, zo begrijpt het hof uit de toelichting op de grief, ziet erop dat de vrouw het niet eens is met de overweging van de rechtbank dat uitgegaan dient te worden van de waarde van de echtelijke woning ([adres] te [woonplaats]) ten tijde van de feitelijke verdeling. Immers, hoe lager de waarde wordt vastgesteld, hoe meer de man voordeel heeft bij de overname van de woning. Gelet op de ontwikkelingen op de onroerend goed markt, het feit dat zij door de man uit de woning is gezet en gelet op het feit dat zij financieel niet in staat is de woning over te nemen, acht de vrouw het jegens haar niet redelijk en billijk dat het waardeverlies van de woning ten laste van haar zou moeten komen. Zij stelt daarom dat voor de waarde van de woning dient te worden uitgegaan van de waarde op het moment van de indiening van het verzoekschrift (te weten € 750.000,-), dan wel de waarde op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (te weten € 720.000,-). Indien het hof toch uitgaat van de waarde op de datum van de feitelijke verdeling dient een waarde van € 685.000,- te worden gehanteerd. De gemelde bedragen zijn overeenkomstig een door de vrouw overlegd taxatierapport gedateerd 11 april 2013. Ook stelt de vrouw het nooit eens te zijn geweest met het door de man overgelegde taxatierapport van 19 september 2012, op grond waarvan de rechtbank de te hanteren waarde van de woning heeft bepaald op € 610.000,-.
5.2
In zijn verweer op de grief stelt de man dat, indien wordt geoordeeld dat de woning gezamenlijk eigendom is, eventuele waardefluctuaties voor rekening en risico van de man en de vrouw tezamen komen. Bovendien betaalt de man alle lasten ten aanzien van de woning en moet hij de vrouw een gebruiksvergoeding van € 785,- per maand betalen. Een eventuele waardedaling van de woning is hierdoor inmiddels ruimschoots gecompenseerd, aldus de man. Daarbij komt dat partijen het – tijdens een tussen hen gevoerd kort geding – eens waren over de te hanteren peildatum voor de waardering van de woning en de daartoe in te schakelen taxateur. De vrouw kan daar nu niet meer op terugkomen om reden dat de uitkomst van die taxatie haar niet welgevallig is. Overigens heeft de man grote bezwaren tegen het door de vrouw in het geding gebrachte taxatierapport, nu de desbetreffende makelaar niet in de woning is geweest, die makelaar niet is gekwalificeerd voor het taxeren van woningen - ook niet in het rayon waarin de echtelijke woning is gelegen - en niet bekend is met de situatie ter plekke.
5.3
Het hof ziet geen aanleiding om af te wijken van de door de rechtbank gehanteerde hoofdregel op grond waarvan als peildatum voor de vaststelling van de waarde (van de woning) het tijdstip van feitelijke verdeling geldt. Van deze hoofdregel wordt slechts afgeweken indien partijen anders zijn overeengekomen of uit de eisen van de redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Niet is gesteld of gebleken dat partijen afspraken hebben gemaakt die afwijken van de hiervoor vermelde hoofdregel. Ook de redelijkheid en billijkheid nopen naar het oordeel van het hof niet tot het hanteren van een andere peildatum dan het tijdstip van de feitelijke verdeling. De door de vrouw gestelde mogelijke waardedaling van de echtelijke woning en de mogelijke financiële gevolgen die dit voor haar zou kunnen hebben, zijn op zichzelf onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, ook niet in samenhang met het overigens door de vrouw aangevoerde. De rechtbank heeft de te hanteren waarde van woning bepaald overeenkomstig de in het taxatierapport van
19 september 2012 vermelde waarde, nu deze taxatiedatum zo dicht mogelijk tegen het tijdstip van de feitelijke verdeling aanligt. De vrouw heeft ook in hoger beroep niet, dan wel onvoldoende, onderbouwd waarom of op welke punten deze taxatie ondeugdelijk zou zijn.
De eerste grief van de vrouw faalt.
5.4
De tweede grief van de vrouw ziet op de op de woning rustende hypothecaire schuld van € 150.000,- aan de Rabobank. De vrouw stelt dat deze lening een zakelijke schuld is die is aangegaan ten behoeve van de onderneming van de man en dat de man daarom geheel draagplichtig is voor deze schuld.
5.5
De man voert op zijn beurt aan dat de vrouw een aantal zaken door elkaar haalt. Aan partijen tezamen is door de Rabobank een hypothecaire geldlening verstrekt van € 150.000,-waarvan op of omstreeks 17 augustus 2007 een bedrag van € 100.340,51 is aangewend ter aflossing van het flexibel krediet bij de ABN AMRO Bank, welk krediet op naam van zowel de man als de vrouw was gesteld. Het resterend netto bedrag van € 47.353,- is gestort op een privérekening van partijen en is reeds vóór de peildatum door partijen in privé verteerd. Daarmee is deze hypotheekschuld een schuld van partijen gezamenlijk, waarvoor zij beiden voor de helft draagplichtig zijn, aldus de man. Daarnaast is door de vennootschap van de man separaat een bedrijfskrediet van € 75.000,- afgesloten, eveneens bij de Rabobank.
5.6
De vrouw heeft de nota van afrekening van het notariskantoor betreffende de vestiging van het recht van hypotheek ten behoeve van de Rabobank overgelegd (productie 4). Als bijlage bij die afrekening is een brief van de ABN AMRO Bank gevoegd, gedateerd 10 augustus 2007, waarin een opgave van het aflossingsbedrag op het flexibel krediet op naam van partijen met nummer 40.40.20.933. Uit de nota van afrekening van het notariskantoor volgt dat met de hoofdsom van de hypothecaire geldlening van € 150.000,- een bedrag van € 100.340,51 is aangewend ter aflossing van dit flexibel krediet, welk krediet op naam was gesteld van de man en de vrouw gezamenlijk. Reeds hierom kan naar het oordeel van het hof niet worden gesteld dat de lening van € 150.000,- is aangegaan ten behoeve van de onderneming en daarom geheel ten laste van de man zou moeten komen. Uit de nota van afrekening blijkt voorts dat een bedrag van € 47.353,- “bij de bank blijft”. Voor zover de vrouw stelt dat dit resterende bedrag ten behoeve van de onderneming van de man is aangewend, heeft zij dit naar het oordeel van het hof niet, althans onvoldoende, onderbouwd of aannemelijk gemaakt, mede gelet ook op hetgeen de man hierover heeft aangevoerd. Ten overvloede overweegt het hof dat de vrouw tevens heeft overgelegd een financieringsvoorstel van de Rabobank ten behoeve van Bouwbedrijf [A] B.V. (eveneens productie 4), betreffende een krediet in rekening-courant van € 75.000,-. Hoewel – blijkens dit voorstel – voor dit zakelijk krediet tot zekerheid een recht van hypotheek op de echtelijke woning dient te worden gevestigd, blijkt hieruit niet dat dit zakelijke krediet hetzelfde is als de hypothecaire geldlening van € 150.000,- ten behoeve van partijen gezamenlijk. De tweede grief van de vrouw faalt derhalve.
5.7
Aan de derde grief van de vrouw komt geen zelfstandige betekenis toe. Deze derde grief behoeft daarom geen bespreking.
5.8
De man stelt in zijn eerste grief primair dat hij in feite economisch eigenaar van de echtelijke woning is, omdat de koopsom destijds geheel door hem is voldaan met door hem – onder uitsluitingsclausule – geërfd vermogen. Subsidiair, voor het geval het hof de man niet volgt in zijn primaire stelling, stelt de man dat de rechtbank ten onrechte de beleggingsleer niet heeft toegepast.
5.9
Nu zulks niet is betwist staat tussen partijen vast dat de echtelijke woning geheel is betaald met gelden die door de man zijn geërfd. Ook staat vast dat de echtelijk woning is geleverd aan partijen tezamen, ieder voor de onverdeelde helft. Ten aanzien van de primaire stelling van de man komt het hof niet tot andere overwegingen dan de rechtbank dienaangaande in de bestreden beschikking van 25 september 2013 (overwegingen 3.6 en 3.7) en maakt deze tot de zijne. In zoverre faalt de grief van de man en partijen dienen de waarde van de woning te verrekenen, na vergoeding aan de man van hetgeen hij voor deze woning heeft betaald.
Subsidiair heeft de man gesteld dat het redelijk en billijk is om ten aanzien van deze vergoeding de beleggingsleer toe te passen en niet de nominaliteitsleer. Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
Op 1 januari 2012 is de ‘Wet aanpassing wettelijke gemeenschap van goederen’ in werking getreden. Op grond van die wet geldt dat voor vergoedingsvorderingen die zijn ontstaan
ná 1 januari 2012 de voorheen op grond van de rechtspraak geldende nominaliteitsleer niet meer heeft te gelden, maar de beleggingsleer (artikel 1:87 Burgerlijk Wetboek (BW)). Nu vast staat dat de man de woning geheel uit eigen middelen heeft voldaan, heeft hij op grond daarvan een vergoedingsrecht ten aanzien van die investering. Uit de overgelegde akte van levering gedateerd 13 april 1995 (productie 2 bij de akte uitlating verdeling/verrekening zijdens de man in eerste aanleg) blijkt dat de woning ruim vóór 1 januari 2012 is geleverd aan partijen tezamen, zodat ook het vergoedingsrecht vóór laatstgemelde datum is ontstaan. Toepassing van de beleggingsleer op grond van de wet is daarmee in beginsel niet aan de orde. Op grond van de redelijkheid en billijkheid kan, in voorkomend geval, anders worden geoordeeld. Naar het oordeel van het hof heeft de man in dit kader echter geen omstandigheden gesteld op grond waarvan het hof tot een ander oordeel komt dan toepassing van het nominaliteitsbeginsel. Het enkele feit dat de man destijds de gehele koopsom heeft voldaan acht het hof daartoe onvoldoende. Dat de vrouw volgens de man geen enkele financiële inspanning heeft verricht ter verwerving van de woning legt evenmin voldoende gewicht in de schaal. De woning is ten name van partijen tezamen gesteld en de waarde komt partijen dan ook, na aftrek van de investering van de man, ieder voor de helft toe. In dat licht bezien is geen sprake van een zodanige onevenwichtigheid tussen het verzoek van de man tot terugbetaling van de koopsom en het resultaat van de belegging bij de beëindiging van het huwelijk dat een terugbetaling van enkel deze koopsom onredelijk of onbillijk jegens de man zou zijn. Daarnaast is niet gesteld of gebleken dat partijen bij de aankoop van de woning of nadien zijn overeengekomen dat de waarde van de woning uitsluitend aan de man zou toekomen. Ook in zoverre slaagt de grief van de man dus niet.
5.1
Ter zitting van het hof heeft de vrouw gesteld dat de echtelijke woning op grond van de beschikking van 25 september 2013 binnen een termijn van zes maanden diende te zijn toegedeeld aan de man, en zo deze termijn zou worden overschreden de woning verkocht diende te worden aan een derde. De man heeft alsnog een grief aangevoerd tegen die termijn, omdat het, gelet op het feit dat partijen twisten over de aan de woning toe te kennen waarde, onredelijk is de man aan die termijn te houden, temeer daar het tussen partijen duidelijk is dat de woning aan de man zou worden toegescheiden.
5.11
Het hof is van oordeel dat, nu partijen twisten over de waarde van de woning en de vrouw daaromtrent een grief heeft geformuleerd, het redelijk is dat de man alsnog de gelegenheid krijgt om binnen een termijn van zes maanden na de datum van de beschikking van het hof ondubbelzinnig aan de vrouw kenbaar te maken of hij de woning kan overnemen, waarbij de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en) wordt ontslagen. Tevens dient binnen die zes maanden, zo de man de woning kan overnemen, de toedeling (en het hoofdelijk ontslag) zijn goederenrechtelijk beslag te hebben gekregen. Bij die gelegenheid dient de man aan de vrouw, gelet op voorgaande overwegingen en oordelen, te betalen een bedrag van
€ 121.351,-. Zo een en ander niet binnen de gestelde termijn van zes maanden is geregeld of de man binnen die termijn kenbaar heeft gemaakt de woning niet over te nemen, dient de woning te worden verkocht aan een derde; van de netto verkoopopbrengst (overwaarde na aflossing van de hypotheekschuld) komt alsdan eerst een bedrag van € 217.298,18 toe aan de man en het resterende bedrag dient door partijen bij helfte te worden gedeeld.
5.12
De tweede grief van de man heeft betrekking op het stamrecht. De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat het stamrecht een verplichting is die als pensioenvoorziening op grond van de Wvps dient te worden verevend en dat afleidt uit het feit dat man voor zijn stakingswinst en fiscale oudedagsreserve (FOR) een stamrecht heeft bedongen. In zijn toelichting op de grief voert de man aan dat een stamrechtverplichting geen pensioen is in de zin van de Wvps en dat tegenover de FOR ook geen “harde valuta” staan nu dit enkel een fiscale voorziening is. Het stamrecht is door de man enkel gebruikt om belastingheffing vooruit te schuiven. Zelfs al zou het stamrecht op een zeker moment tot uitkering komen, dan nog is die uitkering niet te kwalificeren als pensioen als bedoeld in de Wvps.
5.13
De vrouw stelt dat het er niet toe doet of de pensioenreserve al dan niet in de vorm van een stamrecht is gegoten. Volgens de vrouw dient elke betaling die zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen in de verevening te worden betrokken.
5.14
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de man in het kader van het staken van zijn eenmanszaak een stamrecht heeft bedongen bij zijn besloten vennootschap. Artikel 4 van de Wvps geeft een limitatieve opsomming van de pensioenregelingen en pensioenen die onder de werkingssfeer van deze wet vallen. Een stamrechtverplichting als de onderhavige wordt daarin niet vermeld. Ook uit de Memorie van Toelichting (MvT) op deze wet (
Kamerstukken1990/1991, 210893 nr. 3) blijkt niet dat een stamrechtverplichting als de onderhavige heeft te gelden als te verevenen pensioen in de zin van die wet. Veeleer volgt hieruit het tegendeel nu met zoveel woorden in de MvT onder 4.1 (bladzijde 9) staat vermeld dat pensioenvoorzieningen die niet in het kader van een arbeidsovereenkomst zijn opgebouwd (te weten lijfrenten) buiten de regeling vallen. Dit neemt echter niet weg dat de waarde van dit stamrecht, zo dit een ouderdomspensioenregeling is, op andere wijze tussen partijen verrekend zou kunnen worden, zoals op grond van een bepaling in de huwelijkse voorwaarden. Van dit laatste is tussen partijen geen sprake en ook anderszins blijkt niet dat partijen afspraken hebben gemaakt omtrent de verevening van pensioenrechten. De wijze waarop de man deze stamrechtverplichting in zijn vennootschap heeft geadministreerd, geeft op zichzelf onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat deze verplichting onder de werking van de Wvps zou vallen en derhalve op grond van die wet voor verevening in aanmerking zou komen. Nu het de vrouw is die stelt dat sprake is van een pensioen in de zin van de Wvps en zij heeft gesteld dat deze stamrechtverplichting verevend dient te worden op grond van die wet, had het, aangezien zij zich op het rechtsgevolg daarvan beroept en gelet op het wettelijk stelsel ter zake, op haar weg gelegen om zulks te onderbouwen. Dat heeft de vrouw naar het oordeel van het hof niet gedaan. De grief van de man treft doel.
5.15
In zijn derde grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de rekening-courantschuld geheel ten laste van hem komt. De kosten van de huishouding werden volgens de man betaald uit de rekening-courantverhouding, omdat het inkomen van partijen tijdens het huwelijk ontoereikend was om deze kosten te bestrijden. De vrouw was hiervan op de hoogte, omdat zij de boekhouding deed. Op grond van de wet zijn partijen beiden aansprakelijk voor de kosten van de huishouding en in dit licht bezien maakt het volgens de man dan ook niet uit wie de rekening-courantschuld is aangegaan.
5.16
De vrouw betwist dat de kosten van de huishouding werden voldaan met gelden die in de rekening-courant van de man bij de vennootschap werden verwerkt en zij betwist dat zij dit heeft erkend. Volgens de vrouw blijkt uit de stukken in eerste aanleg dat de rekening-courantschuld bij de vennootschap is ontstaan door opnamen ten behoeve van de man zelf of ten behoeve van zijn onderneming. Deze schuld is daarom een (privé)schuld van de man.
5.17
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat uit de aard van de rekening-courantschuld voortvloeit dat een zodanige schuld toebehoort aan de directeur-grootaandeelhouder, in casu de man. Zo blijkt uit de door de man overgelegde jaarrekening over 2007 (bijlage 7 bij productie 1 eerste aanleg) dat de rekening-courantverhouding geldt tussen de vennootschap en de directie, welke directie enkel wordt gevormd door de man die tevens enig aandeelhouder is. Dat vanuit deze rekeningcourant-verhouding, zoals de man stelt, kosten van de huishouding zijn voldaan, maakt het voorgaande niet anders. Als uitgangspunt dient derhalve te gelden dat uitsluitend de man draagplichtig is voor deze schuld, tenzij blijkt van zodanige feiten en/of omstandigheden dat kan worden geconcludeerd dat de vrouw zich jegens de man heeft verbonden een deel van de rekening-courantschuld voor haar rekening te nemen. Dit laatste is gesteld noch gebleken en ook de door de man in eerste aanleg overgelegde grootboekkaarten van de rekening-courantschuld wijzen er niet op dat zulks het geval is. De man stelt terecht dat partijen op grond van artikel 1:85 BW voor het geheel aansprakelijk zijn voor de ten behoeve van de gewone gang van de huishouding aangegane verbintenissen. De onderhavige rekening-courantschuld kan naar het oordeel van het hof echter niet worden aangemerkt als een verbintenis ten behoeve van de gewone gang van de huishouding, temeer daar de vrouw betwist dat de rekening-courantverhouding is aangewend ter bestrijding van de kosten van de huishouding. Daarbij komt dat het hof uit vorenbedoelde grootboekkaarten niet kan opmaken dat de rekening-courantschuld voor een substantieel deel is ontstaan door uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Het is in dit kader dan ook niet van belang dat de vrouw bij gelegenheid ook geld opnam met de ten name van de vennootschap gestelde bankpas. Nu partijen niet in enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd (zie artikel 1 van de huwelijkse voorwaarden), en de rekening-courantschuld daardoor niet in enige gemeenschap is gevallen, komt deze ook niet via die weg alsnog deels ten laste van de vrouw. Voor zover de man stelt dat hij met deze in rekening-courant geleende gelden meer in de kosten van de huishouding heeft bijgedragen dan zijn aandeel daarin op grond van de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden, ligt het op zijn weg zulks te onderbouwen – hetgeen hij niet heeft gedaan – en zou hij mogelijk uit dien hoofde het recht hebben het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen van de vrouw, waarbij evenwel rekening zou moeten worden gehouden met het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervalbeding (artikel 3 juncto artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden). Grief 3 van de man faalt.
5.18
De vierde grief van de man ziet op de aflossing van de rekening-courantschuld middels door hem ontvangen schenkingen en bouwt voort op de derde grief. Nu het hof heeft geoordeeld dat de man geheel draagplichtig is ten aanzien van de rekening-courantschuld en de schenkingen zijn aangewend ter aflossing van deze privéschuld, komt de man ook geen vergoedingsrecht toe. Grief 4 van de man faalt.
5.19
De vijfde grief van de man betreft de opname van de vrouw van een bedrag van
€ 10.500,- van de rekening van de vennootschap van de man. De man stelt dat de rechtbank in haar uitspraak van 6 februari 2013 ten onrechte heeft overwogen dat de vordering van de man tot vergoeding van dit bedrag dat de vrouw onrechtmatig heeft opgenomen, geen nevenvoorziening is als bedoeld in artikel 827 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) en derhalve in het kader van deze procedure niet aan de orde is. De man stelt dat artikel 827 Rv geen limitatief karakter heeft en dat de vordering nauw samenhangt met het huwelijk en de afwikkeling daarvan. Indien het hof deze opname niet als onrechtmatig aanmerkt dan betreft deze opname volgens de man kosten van de huishouding en moet de vrouw de helft daarvan aan de man vergoeden en zo het hof ook deze stelling niet volgt dan dient dit bedrag als bijdrage in kosten van levensonderhoud van de vrouw te worden aangemerkt.
5.2
De vrouw stelt dat de vordering van de man terecht is afgewezen op grond van artikel 827 Rv. De opname door de vrouw was bovendien niet onrechtmatig, omdat de man de vrouw op geen enkele wijze in staat heeft gesteld om zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Zij kon niet anders omdat de man weigerachtig is om ook maar iets te betalen.
5.21
Als onbetwist staat tussen partijen vast dat de vrouw een bedrag van € 10.500,- van de rekening van de vennootschap van de man heeft opgenomen. Op grond daarvan heeft de vennootschap een vordering verkregen op de vrouw wegens – al dan niet onrechtmatig – opgenomen gelden. De vennootschap is in de procedure tussen de man en de vrouw echter geen partij en daarmee kan voldoening aan of verrekening van haar vordering niet als nevenvoorziening in deze procedure worden verzocht. De omstandigheid dat de vennootschap haar vordering op de vrouw inmiddels heeft gecedeerd aan de man, brengt niet met zich dat ten aanzien van die vordering thans wel een voorziening op grond van artikel 827 Rv kan worden getroffen. De grief faalt.
5.22
De man heeft nog een zesde grief geformuleerd, welke als incidentele grief in het hoger beroep van de vrouw is opgeworpen. In deze grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte geen rekening heeft gehouden met een belastinglatentie met betrekking tot het ABN-Amro beleggingsdepot met nummer [.......]. Weliswaar overweegt de rechtbank dat met een belastinglatentie van 52% rekening moet worden gehouden, maar dit komt niet terug in het dictum van die beslissing. Op de waarde van € 17.388,88 dient derhalve een latentie van 52% in mindering te worden gebracht, hetgeen resulteert in een te verrekenen bedrag van € 8.346,66.
5.23
Het hof begrijpt de grief van de man aldus dat voor het geval het hof bij bepaling van de vermogens tot een positief saldo zal komen, rekening moet worden gehouden met de belastinglatentie. Het hof stelt vast, gelet op de slotsom van de bestreden beschikking van
25 september 2013 en hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, dat de te verrekenen vermogens van partijen negatief zijn. Verrekening dient dan achterwege te blijven. Aan een (verdere) bespreking van deze grief komt het hof dan ook niet toe.
5.24
Nu de man in het door hem tegen de beschikking van 2 november 2011 ingestelde hoger beroep geen grieven heeft geformuleerd en geen petitum heeft opgenomen, zal het door hem ingestelde hoger beroep tegen die beschikking worden afgewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking van 25 september 2013, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen en beslissen als volgt. De bestreden beschikking van 6 februari 2013 zal, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, worden bekrachtigd.
6.2
Het hof zal in beide zaken de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun ontbonden huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het (principaal) hoger beroep (in de zaaknummers 200.139.122 en 200.139.130) en in het incidenteel hoger beroep (in zaaknummer 200.139.122):
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 6 februari 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en voor zover het betreft de beslissingen ten aanzien van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] en de stamrechtverplichting die op de balans van Bouwbedrijf [A] B.V. is vermeld, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man binnen een termijn van zes maanden na de datum van deze beschikking ondubbelzinnig aan de vrouw kenbaar maakt of hij de woning aan de [adres] te [woonplaats] kan overnemen, waarbij de vrouw uit haar hoofdelijke aansprakelijkheid ten aanzien van de op de woning rustende hypothecaire geldlening(en) wordt ontslagen;
bepaalt dat, indien de man binnen de gestelde termijn kenbaar heeft gemaakt dat hij de woning kan overnemen, eveneens binnen deze termijn van zes maanden de toedeling (en het hoofdelijk ontslag) zijn goederenrechtelijk beslag dient te hebben gekregen, bij welke gelegenheid de man aan de vrouw moet betalen een bedrag van € 121.351,-;
bepaalt dat indien een en ander niet binnen de gestelde termijn van zes maanden is geregeld of de man binnen die termijn kenbaar heeft gemaakt de woning niet over te nemen, de woning moet worden verkocht aan een derde; van de netto verkoopopbrengst (overwaarde na aflossing van de hypothecaire geldlening) komt alsdan eerst een bedrag van € 217.298,18 toe aan de man en het resterende bedrag dient door partijen bij helfte te worden gedeeld;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 25 september 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert in beide zaken de kosten van het geding in (principaal/incidenteel) hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.H. Schulten, A. Smeeïng-van Hees en
M.H.H.A. Moes, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 27 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.