ECLI:NL:GHARL:2015:5148

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juli 2015
Publicatiedatum
9 juli 2015
Zaaknummer
200.157.806
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie en aanvaardbaarheidstoets in hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van kinderalimentatie. De man, verzoeker in hoger beroep, had in 2012 in onderling overleg met de vrouw, verweerster in hoger beroep, een bijdrage van € 500,- per maand afgesproken voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren in 2007. De rechtbank Gelderland had deze bijdrage in een eerdere beschikking op 18 juli 2014 gewijzigd naar € 250,- per maand, wat de man aanvecht met vijf grieven. Hij verzoekt de bijdrage te verlagen naar € 25,- per maand, met ingang van 23 januari 2014, terwijl de vrouw verzoekt de eerdere beschikking in stand te laten met een behoefte van € 450,- voor het kind.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden die een herbeoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. De man heeft zijn inkomen zien dalen en ontvangt sinds december 2014 een bijstandsuitkering. Het hof oordeelt dat de man geen draagkracht heeft om een onderhoudsbijdrage te betalen, en dat zijn situatie onaanvaardbaar zou zijn indien hij verplicht zou worden tot betaling. Het hof heeft de bestreden beschikking vernietigd en de bijdrage van de man aan de vrouw met ingang van 21 februari 2014 vastgesteld op nihil, met de verklaring dat deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad is.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.806
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, 259674)
beschikking van de familiekamer van 9 juli 2015
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.W.F. Rouwette te Apeldoorn,
en
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. N.D. ‘t Zand te Amsterdam.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 juli 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen op 16 oktober 2014;
- het verweerschrift met producties, ingekomen op 14 januari 2015;
- een journaalbericht van mr. Rouwette van 27 mei 2015 met producties 6 tot en met 11, ingekomen op 28 mei 2015;
- een journaalbericht van mr. Rouwette van 2 juni 2015 met producties 12 en 13, ingekomen op dezelfde datum;
- een journaalbericht van mr. ’t Zand van 9 juni 2015 met producties, ingekomen op 10 juni 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 11 juni 2015 plaatsgevonden. De man is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is vertegenwoordigd door haar advocaat.
2.3
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere
overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.4
Desgevraagd hebben mr. Rouwette en mr. ‘t Zand ter mondelinge behandeling over en weer meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van de journaalberichten van 2 en 9 juni 2015 met bijlagen, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
De man en de vrouw zijn de ouders van [het kind] (verder te noemen: [het kind] ), geboren op [geboortedatum] 2007, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. [het kind] heeft zijn hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2
Partijen hebben na hun uiteengaan in 2012 in onderling overleg een bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] van € 500,- per maand afgesproken, zulks met ingang van 1 november 2012.
3.3.
Bij beschikking van 20 november 2012 van de rechtbank Haarlem is voornoemde bijdrage vastgelegd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] (hierna ook: kinderalimentatie). De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beschikking van de rechtbank Haarlem van 20 november 2012 gewijzigd en die bijdrage met ingang van
19 mei 2014, conform het petitum van het verzoekschrift van de man wat het bedrag betreft, vastgesteld op € 250,- per maand.
4.2
De man is met vijf grieven in hoger beroep gekomen van de beschikking van 18 juli 2014. De grieven zien op de behoefte van [het kind] , de draagkracht van de man en de ingangsdatum van de kinderalimentatie. De man verzoekt, bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen en zijn bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] met ingang van 23 januari 2014 op € 25,- vast te stellen, althans op een zodanige bijdrage als het hof juist acht.
4.3
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de bestreden beschikking in stand te laten, met dien verstande dat de behoefte van [het kind] op € 450,- wordt vastgesteld.
4.4
Het hof zal de grieven per onderwerp bespreken.
5. De motivering van de beslissing
5.1
Niet in geschil is dat in dit geval sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt.
hoogte behoefte [het kind]
5.2
De man voert aan dat de rechtbank de hoogte van de behoefte van € 463,26 per maand in 2012 juist heeft berekend, maar dat dit bedrag verminderd moet worden met een kindgebonden budget van minimaal € 85,- per maand in plaats van de door de rechtbank gehanteerde € 60,- per maand. De vrouw betwist dit en stelt dat de rechtbank een juiste berekening heeft gemaakt.
5.3
Het hof zal bij de bepaling van de behoefte van [het kind] volgens de huidige richtlijnen uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving, inclusief het kindgebonden budget waarop ten tijde van de samenleving aanspraak werd gemaakt en op basis daarvan de behoefte ingevolge de NIBUD-tabellen vaststellen. Vervolgens wordt op dat bedrag in mindering gebracht het kindgebonden budget waarop de vrouw thans recht heeft.
5.4
Ten aanzien van 2014 gaat het hof uit van de door de vrouw overgelegde stukken waaruit blijkt dat de vrouw maandelijks € 60,- per maand aan kindgebonden budget heeft ontvangen. Ten aanzien van het kindgebonden budget in 2015 is geen mondelinge toelichting of financieel stuk overgelegd. Met ingang van 1 januari 2015 becijfert het hof het kindgebonden budget op basis van de op de website van de belastingdienst staande “Proefberekening toeslagen” op grond van een inkomen van de vrouw van
€ 852,50 netto per maand op € 364,- per maand.
5.5
Op grond van vorenstaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat de behoefte van [het kind] in 2014 dient te worden vastgesteld € 475,38 (behoefte van € 463,26 vermeerderd met de wettelijke indexering). Het hof gaat uit van een eigen aandeel in de kosten van [het kind] van € 415,38 (€ 475,38 in 2014 minus € 60,-) per maand.
Voor 2015 stelt het hof de behoefte van [het kind] vast op € 479,17. Het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [het kind] bedraagt dan € 115,17 (€ 479,17 minus € 364,-) per maand.
Draagkracht
5.6
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de behoefte van [het kind] dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot het kind staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.7
Het hof zal bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen.
5.8
De man, geboren op [geboortedatum] 1978, heeft de volgende inkomsten gehad:
- winst uit onderneming € 2.408,- volgens IB aangifte 2014;
- een belastbaar loon van € 4.500,- blijkens de jaaropgaaf 2014 van […] B.V.;
- een belastbaar loon van € 46,- blijkens de jaaropgaaf 2014 van […] B.V.;
- een belastbaar loon van € 1.688,- blijkens de jaaropgaaf 2014 […] B.V.
Sinds 10 december 2014 ontvangt de man een netto bijstandsuitkering van € 815,70 inclusief vakantiegeld. De man woont bij zijn ouders.
5.9
De vrouw vormt met [het kind] een gezin. De vrouw ontvangt een arbeidsongeschiktheids-uitkering van € 852,50 netto per maand.
5.1
Ter mondelinge behandeling heeft de man aangevoerd dat hij sinds 2013 steeds minder werk heeft als geluidstechnicus. De man heeft verklaard dat hij vanwege een hernia eind 2013 een paar maanden niet heeft kunnen werken, waardoor de opdrachten ook zijn teruggelopen. Vanwege het gebrek aan werk heeft de man per 31 maart 2014 zijn onderneming gestaakt. Uit de aangifte IB 2014 blijkt dat hij in de eerste drie maanden van 2014 een winst uit onderneming van € 2.408,- heeft behaald. Daarna heeft de man werk gezocht, maar was dit volgens hem moeilijk te vinden. De man heeft enkele weken als oproepkracht bij een bakkerij gewerkt. De man heeft ook nog wat werkzaamheden via uitzendbureaus verricht, maar dit heeft niet tot een vaste baan geleid. Sinds 10 december 2014 ontvangt hij een bijstandsuitkering. De vrouw betwist de stellingen van de man.
5.11
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde jaarstukken en aangifte IB over 2014 voldoende blijkt van een winst uit onderneming van € 2.408,- over de eerste drie maanden. Daarnaast blijkt uit de overgelegde jaaropgaven het inkomen van de man over 2014. De man heeft in 2014 uit loondienst een totaal belastbaar loon van € 6.234,- ontvangen. Gelet op alle overgelegde stukken en de verklaringen van de man acht het hof voldoende onderbouwd dat de man in 2014 een inkomen had beneden bijstandsniveau. Het hof gaat niet mee in de stelling van de vrouw dat de man zich onvoldoende heeft ingespannen om meer inkomen te verkrijgen. De man heeft zijn niet renderende onderneming gestaakt en is via uitzendbureaus gaan werken. Hij heeft meerdere sollicitatiebrieven overgelegd waaruit blijkt dat hij naar (vast) werk heeft gezocht. In het kader van de bijstandsuitkering heeft de man ook een sollicitatieplicht. De man heeft verklaard met ingang van 4 mei 2015 een nul-urencontract bij […] te hebben gekregen als groepsbegeleider. De bijstandsuitkering wordt gekort met het aldaar verdiende inkomen. Het hof is van oordeel dat de man zich voldoende heeft ingespannen en inspant om inkomen te verwerven.
5.12
Uit de brief van 15 oktober 2014 van de gemeente [woonplaats] blijkt dat de man is toegelaten tot de integrale schuldhulpverlening van de gemeente [woonplaats] . De man heeft verklaard dat sprake is van een schuld van ongeveer € 48.000,-, ontstaan door een privé-lening, een zakelijke lening en een creditcard. Tijdens het samenwonen is een groot deel van de schuld ontstaan. Gelet op de blote en daarmee onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw acht het hof voldoende aannemelijk dat sprake is van een aanzienlijke schuldenlast.
5.13
Ter mondelinge behandeling heeft de advocaat van de man een beroep op de aanvaardbaarheidstoets gedaan en derhalve zijn verzoek nader onderbouwd. Namens de man wordt aangevoerd dat hij gelet op zijn huidige situatie bij het opleggen van een onderhoudsbijdrage met zijn inkomen onder de 90% van de bijstandsnorm komt.
5.14
Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Vanaf het moment dat de man een bijstandsuitkering geniet, heeft hij in ieder geval geen draagkracht om een onderhoudsbijdrage te betalen. Voor de periode dat hij wel een eigen inkomen genoot in 2014 geldt het volgende.
Uitgangspunt is dat van een onaanvaardbare situatie sprake is indien de onderhoudsplichtige bij de vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen na vermindering van de lasten minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van dergelijke lasten en dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in dat specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Tot de omstandigheden die van belang zijn, worden gerekend de financiële situatie (inkomen en vermogen) van de onderhoudsplichtige, de noodzaak van de lasten, de mogelijkheid zich van de lasten te bevrijden, de verhouding tussen de onderhoudsplichtigen en de zorgregeling.
5.15
Uit de overgelegde stukken en de verklaring van de man ter mondelinge behandeling is naar het oordeel van het hof voldoende gebleken van een onaanvaardbare situatie voor de man indien een onderhoudsbijdrage wordt opgelegd. Het inkomen van de man bedroeg in 2014 een zodanig laag bedrag dat hij reeds op deze grond minder dan 90% van de bijstandsnorm te besteden had. Gelet hierop slaagt het beroep op aanvaardbaarheidstoets.
5.16
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen. Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
Het hof acht het in dit geval redelijk om uit te gaan van de datum van het inleidend processtuk van 21 februari 2014. De vrouw heeft vanaf dat moment er rekening mee kunnen houden dat de man de bijdrage niet meer kon betalen. Gelet op vorenstaande oordeelt het hof de man vanaf 21 februari 2014 geen draagkracht heeft voor een bijdrage ten behoeve van [het kind] .
5.17
Voor zover de man vanaf 21 februari 2014 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan hiervoor vermelde bijdrage van nihil, kan van de vrouw, gelet op het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij dat meerdere terugbetaalt. Daar komt bij dat de man ter mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij hetgeen hij reeds heeft voldaan niet zal terugvorderen van de vrouw. Voorts heeft de man verklaard dat hij, indien financieel mogelijk, wil bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] . Het hof gaat er vanuit dat de man zijn toezegging gestand zal doen en hij zodra financieel mogelijk weer aan zijn onderhoudsverplichting zal voldoen.

6.De slotsom

Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem van 18 juli 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank van Haarlem van 20 november 2012 en stelt de bijdrage van de man aan de vrouw met ingang van 21 februari 2014 in de kosten van verzorging en opvoeding van [het kind] op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, M.P. den Hollander en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. I.T.M.W. Smulders-Jacobs als griffier, en is op 9 juli 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.