ECLI:NL:GHARL:2015:4854

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
200.143.642-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en de bewijslevering door de werkgever

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een werkneemster en haar werkgever over de verlenging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. De werkneemster was in dienst op basis van een arbeidsovereenkomst voor zes maanden, die na de tweede termijn van zes maanden tot een maand zou zijn verlengd. De werkgever stelde dat er mondeling een verlenging was overeengekomen, terwijl de werkneemster dit betwistte. De kantonrechter oordeelde dat de werkgever in de bewijslevering was geslaagd, maar de werkneemster ging in hoger beroep. Het hof oordeelde dat het recht van vóór 1 januari 2015 van toepassing was en dat de kantonrechter op goede gronden had geoordeeld. De werkneemster had haar vordering in hoger beroep gewijzigd, maar het hof oordeelde dat de werkgever niet onzorgvuldig had gehandeld. De werkneemster werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.642/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 428134/CV EXPL 13-4101)
arrest van de eerste kamer van 30 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. A. Speksnijder, kantoorhoudend te Akkrum,
tegen
[bedrijf],
gevestigd te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[bedrijf],
advocaat: mr. B.J. van Popta, kantoorhoudend te Heerenveen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
26 juni 2013 (eerder is kennelijk op 12 juni 2013 een identiek tussenvonnis uitgesproken),
20 augustus 2013 en 3 december 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling Privaatrecht, aanvankelijk locatie Heerenveen en nadien locatie Leeuwarden (hierna: de kantonrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 3 maart 2014,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
verzoekt het Gerechtshof om alsnog toe te wijzen hetgeen de kantonrechter had behoren te doen, zulks met de veroordeling van [bedrijf] in de proceskosten in beide instanties".

3.De feiten

3.1
[appellante] heeft tegen de door de kantonrechter in het tussenvonnis van
20 augustus 2013 onder 2.1 t/m 2.6 vastgestelde feiten geen (specifieke) grief gericht. Ook overigens is niet van bezwaar tegen die feitenvaststelling gebleken. Aangevuld met wat in hoger beroep is komen vast te staan, luiden de niet bestreden feiten als volgt.
3.2
[bedrijf] exploiteert in [vestigingsplaats] een coffeeshop.
3.3
[appellante] is met ingang van 1 juli 2011 op basis van een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden bij [bedrijf] in dienst getreden. Kort voor het verstrijken van de overeengekomen termijn is bij schriftelijke arbeidsovereenkomst van 28 december 2011 de contractduur verlengd tot 29 juni 2012.
3.4
In de arbeidsovereenkomst van 28 december 2011 is onder meer opgenomen, dat
[appellante] werkzaam is als barmedewerkster, haar werkzaamheden verricht tegen een tarief van € 8,72 bruto per uur, exclusief vakantietoeslag en dat [appellante] per gewerkt uur 0,096 vakantie-uur opbouwt.
3.5
[appellante] heeft na ommekomst van de tweede contractuele termijn in de periode vanaf 29 juni 2012 tot 25 juli 2012 werkzaamheden bij [bedrijf] verricht. Zij heeft vervolgens van 25 juli 2012 tot 8 augustus 2012 vakantie genoten. Nadien is zij door [bedrijf] niet meer opgeroepen voor het verrichten van werkzaamheden. [bedrijf] heeft vanaf
25 juli 2012 geen loon aan [appellante] betaald.
3.6
De gemachtigde van [appellante] heeft [directeur], de directeur van [bedrijf], bij brief van 27 september 2012 onder meer bericht:

Cliënte is bij u werkzaam in een vast patroon van 31 uren per week. (…) Hoewel cliënte bereid en in staat is gebleven haar arbeid te verrichten heeft zij sedert 25 juli jl. geen loon ontvangen. Ik wijs u erop dat dit loon alsnog onverwijld dient te worden betaald, bij gebreke waarvan cliënte aanspraak maakt op de wettelijke rente en de wettelijke verhoging. (…)

4.De vordering en beoordeling in eerste aanleg

4.1
[appellante] heeft gevorderd, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [bedrijf] te veroordelen tot betaling van
€ 5.790,85 wegens achterstallig loon, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW;
€ 514,74 wegens vergoeding van niet genoten vakantie uren;
de wettelijke rente over de verschuldigde maandelijkse loontermijnen, de wettelijke verhoging en de vergoeding voor niet genoten vakantie uren;
e proceskosten.
Aan de vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat, na ommekomst van de tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd op 29 juni 2012, de arbeidsovereenkomst zonder tegenspraak voor de bepaalde tijd van 6 maanden is voortgezet en derhalve tot
29 december 2012 heeft geduurd, zodat [bedrijf] tekort is geschoten in de betaling van het aan haar vanaf 25 juli 2012 tot het einde van het dienstverband toekomende loon.
4.2
Na verweer heeft de kantonrechter in het tussenvonnis van 20 augustus 2013 [bedrijf] toegelaten tot bewijs van feiten en omstandigheden, waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] voorafgaand aan het einde van de tweede schriftelijke arbeidsovereenkomst tussen partijen (derhalve vóór 29 juni 2012) aan [directeur] heeft meegedeeld dat zij deze arbeidsovereenkomst slechts met één maand wilde verlengen en dat [directeur] met deze verlengingsduur heeft ingestemd. De kantonrechter heeft in dat tussenvonnis van 20 augustus 2013 overwogen welke beslissing volgt als [bedrijf] in het opgedragen bewijs slaagt. Na gehouden getuigenverhoor heeft de kantonrechter in het eindvonnis geconcludeerd, dat [bedrijf] in de bewijslevering is geslaagd, zodat de arbeidsovereenkomst tussen partijen niet stilzwijgend met 6 maanden is voortgezet maar na de mondeling overeengekomen verlenging van een maand is geëindigd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellante] afgewezen met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.

5.Beoordeling in hoger beroep

omvang appel
5.1
[appellante] heeft in de memorie van grieven onder sub 4 opgenomen dat zij in hoger beroep het geschil in volle omvang ter beoordeling voorlegt. Vervolgens heeft [appellante] tegen de bestreden vonnissen van 20 augustus 2013 en 3 december 2013 (in het appelexploot is per abuis het jaartal “2014” genoemd) één grief geformuleerd, waarin erover wordt geklaagd

dat de van belang zijnde feiten en omstandigheden door de kantonrechter onjuist en onvolledig in aanmerking zijn genomen en beoordeeld en dat haar vordering ten onrechte is afgewezen met haar veroordeling in de proceskosten.
5.2
In de toelichting bij de grief voert [appellante] aan dat de kantonrechter terecht aan
[bedrijf] bewijs heeft opgedragen, maar dat de kantonrechter heeft miskend dat de getuigenverklaringen aan de zijde van [bedrijf] niet op elkaar aansluiten, op belangrijke punten met elkaar in tegenspraak zijn en een zeer zwakke bewijskracht hebben, terwijl
[appellante] een consistente getuigenverklaring heeft afgelegd aan welke verklaring volledige bewijskracht toekomt.
5.3
Het hof stelt voorop dat de enkele vermelding in een memorie van grieven dat appellant het geschil in volle omvang aan het hof wenst voor te leggen niet voldoende is om aan te nemen dat een door appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld. Dit is anders indien dat voor de wederpartij kenbaar is. Voorts hebben als grieven te gelden alle gronden die appellant aanvoert ten betoge dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij de eis geldt dat die gronden behoorlijk in het geding naar voren moeten zijn gebracht, zodat zij voor de rechter en de wederpartij, die immers moet weten waartegen zij zich heeft te verweren, voldoende kenbaar zijn (ECLI:NL:HR:2006:AU8278).
5.4
Uit de memorie van antwoord blijkt dat [bedrijf] uit de door [appellante] geformuleerde grief met toelichting de hiervoor onder 5.2 geformuleerde klacht heeft afgeleid, zodat het hof daarvan zal uitgaan.
aanvulling grondslag
5.5
[appellante] voert in de toelichting bij de grief voor het eerst aan, dat niet is gebleken dat [appellante] duidelijk en ondubbelzinnig met de verlenging van de arbeidsovereenkomst met een maand heeft ingestemd en dat [bedrijf] zorgvuldig heeft gehandeld door zich ervan te vergewissen of zij overeenkomstig haar wil verklaarde, zodat de kantonrechter ten onrechte uit de getuigenverklaringen heeft afgeleid, dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verlenging van de arbeidsovereenkomst na 28 juni 2012 met één maand.
5.6
Het hof verstaat deze klacht als een wijziging van de grondslag in die zin dat [appellante] subsidiair aan haar vordering ten grondslag legt dat, voorzover komt vast te staan dat
heeft aangeboden nog een maand bij [bedrijf] te werken en [bedrijf] dat aanbod heeft aanvaard, [appellante] niet overeenkomstig haar wil heeft verklaard en
[bedrijf] nu zij heeft nagelaten onderzoek te doen of [appellante] overeenkomstig haar wil verklaarde, [appellante] niet aan de bereikte overeenstemming kan houden.
5.7
[bedrijf] heeft tegen deze wijziging en aanvulling van de grondslag niet op de bij wet bepaalde wijze bezwaar gemaakt en heeft tegen deze nieuwe stelling in de memorie van antwoord inhoudelijk verweer gevoerd. Het hof komt de wijziging van de grondslag niet strijdig met de goede procesorde voor, zodat het hof op de gewijzigde eis recht zal doen.
recht van vóór 1 januari 2015
5.8
Het hof stelt voorop dat het geschil betrekking heeft op een (verlenging en) beëindiging van de arbeidsovereenkomst in de tweede helft van 2012, zodat ingevolge de Overgangsbepaling XXIId van de Wet werk en zekerheid de artikelen 7:667 BW en
7:668 BW van toepassing zijn zoals die vóór 1 januari 2015 luidden.
waardering bewijs
5.9
De kantonrechter heeft [bedrijf] opgedragen te bewijzen, van welke bewijsopdracht het hof heeft uit te gaan, feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [appellante] vóór 29 juni 2012, de datum waarop de tweede schriftelijke arbeidsovereenkomst eindigde, aan [directeur], directeur van [bedrijf], heeft meegedeeld dat zij de arbeidsovereenkomst slechts met één maand wilde verlengen en dat [directeur] met deze verlengingsduur heeft ingestemd.
Ter uitvoering van deze bewijsopdracht zijn namens [bedrijf] door de kantonrechter de getuigen directeur [directeur], barmedewerker [getuige 1] en kennis [getuige 2] gehoord.
5.1
Het hof stelt voorop dat de bewijsopdracht betrekking heeft op hetgeen in een gesprek van [appellante] met [directeur] zou zijn besproken. [directeur] heeft een getuigenverklaring afgelegd en is directeur en volgens de beroepsaanduiding in de getuigenverklaring eigenaar van [bedrijf]. Daarmee heeft de verklaring van [directeur] als een partijgetuigenverklaring te gelden die is onderworpen aan de beperkte bewijskracht van artikel 164 lid 2 Rv (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB3733). Het komt er bij de beoordeling van die verklaring op aan of er zoveel aanvullende bewijzen voorhanden zijn die zodanig sterk zijn en zodanig essentiële punten betreffen dat zij de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig maken.
5.11
[directeur] verklaart dat voorafgaand aan de door [bedrijf] gestelde verlenging met een maand – en daarmee vóór 29 juni 2012 – hij een bespreking met [appellante] heeft gehad. Volgens [directeur] kan het zijn dat dit gesprek in juni 2012 plaatsvond, maar werd het in ieder geval gevoerd in aanwezig van barmedewerker [getuige 1] en kennis [getuige 2]. [directeur] verklaart voorts dat [appellante] voorafgaand aan dat gesprek “op verschillende momenten” had verklaard dat zij niet langer bij [bedrijf] wilde werken. Uit de verklaring blijkt dat [directeur] daarom tot dat gesprek veronderstelde dat de arbeidsovereenkomst aan het einde van de tweede termijn op 28 juni 2012 zou eindigen. In dat gesprek heeft [appellante] volgens [directeur] aangegeven dat zij graag nog een maand wilde blijven werken bij hem. [directeur] verklaart dat hij graag zag dat zij bleef en hij heeft met de verlenging van een maand ingestemd.
De getuigen barmedewerker [getuige 1] en kennis [getuige 2] bevestigen dat [appellante] in hun aanwezigheid een gesprek met [directeur] heeft gehad, dat [appellante] heeft gevraagd of zij nog een maand voor [bedrijf] kon werken en dat [directeur] daarmee heeft ingestemd. Uit beide verklaringen kan worden afgeleid dat dit gesprek volgens deze getuigen is gevoerd vóór de verlenging van een maand – en daarmee vóór 29 juni 2012 – . Alleen [getuige 2] verklaart dat het gesprek volgens hem in de maand juni 2012 is gehouden. Voorts verklaart [getuige 2] dat [appellante] voorafgaand aan dat gesprek al verschillende malen had aangegeven dat zij – kennelijk op 29 juni 2012 – met werken bij [bedrijf] wilde stoppen. In de getuigenverklaring van barmedewerker [getuige 1] is daarover niets opgenomen.
5.12
[appellante] verklaart als getuige in de contra-enquête dat het gesprek waarover [directeur], [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard niet heeft plaatsgevonden. Volgens haar heeft zij eind mei 2012 met [directeur] een gesprek gehad, bij welk gesprek onder meer [getuige 1] aanwezig was, waarin alleen is afgesproken dat zij vanaf 25 juli 2012 tot
8 augustus 2012 met vakantie zou gaan. Voorts heeft zij eind juni 2012, kort voor het verstrijken van de tweede periode van zes maanden, een gesprek met [directeur] gehad waarbij geen andere getuigen aanwezig waren, waarin is afgesproken dat zij nog een volgende periode van zes maanden aanwezig zou zijn.
5.13
Het hof is van oordeel dat de verklaring van [directeur] over hetgeen [appellante] met hem heeft besproken en afgesproken op essentiële onderdelen wordt ondersteund door de getuigenverklaringen van [getuige 1] en [getuige 2], zodat de partijgetuigenverklaring voldoende geloofwaardig is.
Voorts weegt het hof mee dat voor de door [appellante] gestelde gang van zaken geen enkele steun in de stukken te vinden is. Zo heeft [getuige 1] (evenals [directeur]) niet over het door haar gestelde gesprek eind mei 2012 verklaard en is hetgeen [appellante] verklaart over het gesprek eind juni 2012 strijdig met hetgeen [directeur], [getuige 1] en [getuige 2] hebben verklaard.
Eveneens weegt mee dat aan de door [bedrijf] gestelde afspraak ook uitvoering is gegeven. Tussen partijen is niet in geschil dat [appellante] na ommekomst van de tweede termijn op 28 juni 2012 tot 25 juli 2012 heeft gewerkt. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat [appellante] in ieder geval nadien niet meer door [bedrijf] is opgeroepen werkzaamheden te verrichten. Weliswaar heeft [appellante] in hoger beroep herhaald dat zij in de periode vanaf 25 juli 2012 t/m 10 augustus 2012 verschillende malen naar het mobiele nummer van [directeur] heeft gebeld en heeft zij daarvoor bewijs aangeboden, maar [appellante] heeft niet gesteld dat [directeur] het gesprek heeft aangenomen en wat toen is besproken.
[appellante] heeft [directeur] hierover kennelijk ook niet tijdens het getuigenverhoor bevraagd. Onder deze omstandigheden passeert het hof het daarop betrekking hebbende bewijsaanbod van [appellante], nu bewijs van het enkele bellen naar het telefoonnummer van [directeur] niet tot toewijzing van de vordering van [appellante] kan leiden. Voorts verklaart [appellante] in haar getuigenverklaring dat zij nog een aantal malen in de coffeeshop is geweest en onder andere een keer met ene [X] zou hebben gesproken, maar niet alleen is dit door [bedrijf] gemotiveerd betwist, maar ook deze stelling brengt, indien bewezen, niet mee dat daaruit volgt dat [appellante] na 25 juli 2012 nog in dienst was.
5.14
Uit het hiervoor overwogene volgt dat naar het oordeel van het hof de kantonrechter op goede gronden heeft geoordeeld dat [bedrijf] in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat de grief van [appellante] niet slaagt.
discrepantie tussen wil en verklaring
5.15
Hiervoor is overwogen dat [appellante] in hoger beroep nog aanvoert dat, voorzover moet worden aangenomen dat [appellante] met [bedrijf] mondeling is overeengekomen dat de arbeidsovereenkomst op 29 juni 2012 met een maand wordt verlengd, de door [appellante] afgegeven verklaring niet overeenstemde met haar wil, dat [bedrijf] er niet gerechtvaardigd op heeft kunnen vertrouwen dat zij overeenkomstig haar wil verklaarde en dat [bedrijf] in ieder geval [appellante] niet aan haar aanbod mag houden.
5.16
Het hof neemt tot uitgangspunt dat de tweede schriftelijke arbeidsovereenkomst na ommekomst van de contractuele termijn op 28 juni 2012 op grond van
artikel 7:667 lid 1 BW van rechtswege zou eindigen. Voorts heeft te gelden, zoals hiervoor is overwogen, dat [appellante] in het gesprek met [directeur] – en in aanwezigheid van [getuige 1] en [getuige 2] – heeft aangeboden nog een maand bij [bedrijf] te werken en dat
dit aanbod heeft aanvaard. Daarmee werd [appellante] in een betere situatie gebracht dan waarin zij gedurende de duur van de tweede schriftelijke arbeidsovereenkomst verkeerde. Immers die arbeidsovereenkomst zou op 28 juni 2012 zijn geëindigd. Het hof leidt uit de stellingen van [appellante] af dat [appellante] in ieder geval wilde dat de arbeidsovereenkomst werd verlengd en door de aanvaarding van het aanbod van [appellante] nog een maand voor [bedrijf] werkzaam te zijn is zij in een voordeliger situatie gebracht.
Voorzover [appellante] betoogt dat [bedrijf] moest begrijpen dat [appellante] geen verlenging van een maand, maar van zes maanden wilde, althans dat [bedrijf] alvorens het aanbod van [appellante] te aanvaarden had moeten onderzoeken of [appellante] daadwerkelijk een verlenging van een maand en niet van zes maanden wenste, heeft [appellante] geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit een dergelijke onderzoekplicht zou blijken en, als [appellante] toen een verlenging van zes maanden wilde, waarom [bedrijf] gehouden zou zijn een dergelijk aanbod te aanvaarden. Het hof weegt hierbij mee, dat [directeur] heeft verklaard, daarin gesteund door de getuige [getuige 2], dat [appellante] vanwege haar sociale banden met [plaats] eerder meerdere keren had aangegeven het dienstverband na ommekomst van de termijn van zes maanden op 28 juni 2012 de arbeidsovereenkomst niet (voor dezelfde periode van 6 maanden) te willen verlengen, zodat in dit licht het verzoek van [appellante] om de arbeidsovereenkomst voor een korte periode van een maand tot haar vakantie te verlengen begrijpelijk is en [bedrijf] er niet op bedacht hoefde te zijn dat
[appellante] niet overeenkomstig haar wil verklaarde.
Dit betekent dat ook op deze grond de vordering van [appellante] niet slaagt.

6.Conclusie

6.1
De door [appellante] geformuleerde grief faalt. Voorts leidt de gewijzigde grondslag van de vordering niet tot een toewijzing van de vordering. Het hof zal het vonnis van de kantonrechter bekrachtigen. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten in hoger beroep worden vastgesteld op € 704,- voor verschotten en op € 632,- aan geliquideerd salaris van de advocaat (1 punt in tarief I).
De beslissing
Het gerechtshof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van 20 augustus 2013 en 3 december 2013 van de kantonrechter;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep tot aan deze uitspraak aan de zijde [bedrijf] vastgesteld op € 704,- voor verschotten en € 632,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. D.H. de Witte, mr. M.E.L. Fikkers en mr. L. Groefsema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 30 juni 2015.