ECLI:NL:GHARL:2015:4709

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.159.549
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R. Prakke-Nieuwenhuizen
  • M.L. van der Bel
  • M.A.J.S. de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling partneralimentatie en afwikkeling huwelijkse voorwaarden met beroep op dwaling en onvoorziene omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 25 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van partneralimentatie en de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, heeft een verzoek tot echtscheiding ingediend en is in geschil met de man, verweerder in hoger beroep, over de hoogte van de partneralimentatie en de verdeling van de vermogensrechtelijke aspecten van hun huwelijk. De rechtbank Midden-Nederland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 2.612,- per maand aan de vrouw moest betalen, maar de vrouw betwistte deze hoogte en stelde dat haar behoefte hoger was. Het hof heeft vastgesteld dat de behoefte van de vrouw op € 5.816,- bruto per maand ligt, maar dat de draagkracht van de man slechts toereikend is voor een bijdrage van € 2.404,- bruto per maand. De vrouw heeft ook een beroep gedaan op dwaling en onvoorziene omstandigheden met betrekking tot de huwelijkse voorwaarden, maar het hof heeft deze grieven afgewezen. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd, maar de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige bekrachtigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.159.549 en 200.159.550
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, 345906 en 349947)
beschikking van de familiekamer van 25 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.C. de Jong te Woerden,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. K.A. Boshouwers te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 juli 2014, uitgesproken onder voormelde zaaknummers (345906 ten aanzien van de echtscheiding en 349947 ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw met producties (A tot en met H; stukken uit de eerste
aanleg), ingekomen op 30 oktober 2014;
- het verweerschrift van de man met producties 36 tot en met 39, ingekomen op
29 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Boshouwers van 30 januari 2015 met bijlagen (producties 40
tot en met 48), ingekomen op 2 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. De Jong van 2 februari 2015 met bijlagen (brief en producties
112 tot en met 157), ingekomen op 2 februari 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 18 december 1986 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn negen kinderen geboren, waarvan er thans nog twee minderjarig zijn, te weten:
- [kind 1] (verder te noemen: [kind 1]), geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 1998, en
- [kind 2] (verder te noemen: [kind 2]), geboren te [geboorteplaats] op
[geboortedatum] 2000.
3.3
De vrouw heeft op 7 juni 2013 een verzoek tot echtscheiding ingediend ter griffie van de rechtbank.
3.4
Bij de bestreden beschikking is – onder meer – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
3.5
De echtscheidingsbeschikking was ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6
Bij beschikking van dit hof van 29 januari 2015 inzake voorlopige voorzieningen is bepaald dat, voor de duur van het geding, de vrouw bij uitsluiting van de man gerechtigd is tot het gebruik van de echtelijke woning aan de [adres] te Woerden en is bepaald dat de man aan de vrouw dient te betalen, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud, een bedrag van € 2.404,- (bruto) per maand, met ingang van de datum van die beschikking. Het meer of anders verzochte is afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Nu de vrouw blijkens de brief bij het journaalbericht van mr. De Jong van 2 februari 2015 haar grief ten aanzien van de echtscheiding (grief 1) heeft ingetrokken zijn nog in geschil de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk van partijen. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking:
de echtscheiding tussen partijen uitgesproken;
bepaald dat de voormelde minderjarige kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw zullen hebben;
voor recht verklaard dat de zorgregeling in het aan die beschikking gehechte ouderschapsplan tussen partijen geldt;
e man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoeken om de hoogte van de indexering van de behoefte van de vrouw en de behoefte van de kinderen in rechte vast te stellen;
bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] € 443,15 per maand zal verstrekken en van [kind 2] een bedrag van € 344,67 per maand, zulks met ingang van de datum van die beschikking (30 juli 2014) en telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaald dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand € 2.612,- per maand zal betalen tot 1 januari 2015, en vanaf 1 januari 2015, doch niet eerder dan de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, een bedrag van € 2.404,-, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
voor recht verklaard dat partijen op basis van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden niet zijn gehouden tot verrekening van de waarden van (enig) vermogen;
de wijze van verdeling gelast van de woning aan de [adres] te [woonplaats];
voor recht verklaard dat partijen tot op de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de saldi van de op hen beider naam staande bankrekening(en);
bepaald dat partijen ieder hun eigen proceskosten moeten dragen.
De beslissingen onder b, e, f, en h zijn uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.
4.2
De vrouw is met zes grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Grief I ziet op de echtscheiding als zodanig, maar is, zoals hiervoor vermeld, ingetrokken. De grieven II tot en met VI zijn voorwaardelijk gesteld, ten aanzien waarvan als voorwaarde heeft te gelden het niet slagen van de eerste grief. Nu de eerste grief is ingetrokken geldt de voorwaarde als vervuld. Grief II ziet op de partneralimentatie en de grieven III, IV en VI op de geldigheid en afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. In grief V doet de vrouw een beroep op de mogelijkheid om de verdeling van de woning uit te sluiten tot 7 juli 2018. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft de vrouw deze grief ingetrokken.
Zij verzoekt het hof de bestreden beschikking deels te vernietigen en:
  • de door de man aan haar te betalen partneralimentatie te bepalen op € 7.407,- per maand, althans op een bedrag dat het hof juist acht;
  • de toe te wijzen partneralimentatie gebruteerd te verhogen met de bijdragen die de man thans betaalt aan de kinderen van partijen, zulks vanaf het moment dat de man die bijdragen niet meer aan een of meer van de kinderen betaalt;
  • het verzoek van de man dat partijen op grond van de huwelijkse voorwaarden niet zijn gehouden tot verrekening van vermogen alsnog af te wijzen;
  • de tussen hen gesloten huwelijkse voorwaarden te vernietigen wegens dwaling zijdens de vrouw en te bepalen dat zij met elkaar dienen af te rekenen als waren zij in gemeenschap van goederen gehuwd;
subsidiair:
- voor recht te verklaren dat de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en partijen te veroordelen om hun beider vermogens te verdelen als waren zijn in gemeenschap van goederen gehuwd;
meer subsidiair:
- te bepalen dat de vrouw in dezelfde toestand wordt gebracht als waarin zij zou verkeren als partijen in gemeenschap van goederen zouden zijn gehuwd en om aldus met elkaar af te rekenen;
meer subsidiair:
  • te bepalen dat de spaarverzekering die is gekoppeld aan de hypothecaire geldlening ten aanzien van de woning aan de [adres] te [woonplaats] bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
  • de bestreden beschikking voor wat betreft onderdeel 4.9 van het dictum te vernietigen en te bepalen dat partijen na 7 juli 2018 worden gelast tot verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats];
  • te bepalen dat de waarde van de vier Cumulent koopsompolissen en de waarde van de polis bij Legal & General bij helfte tussen partijen wordt verdeeld;
  • de bestreden beschikking voor het overige te bekrachtigen.
4.3
De man voert verweer en verzoekt het hof ten aanzien van de grieven II tot en met VI de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar beroep, althans haar de grieven en de gronden te ontzeggen als rechtens onjuist en onbewezen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling van gronden.
4.4
De vrouw heeft tevens haar verzoek gewijzigd, blijkens de toelichting op grief II.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Nu de grieven I en V zijn ingetrokken, behoeven deze geen bespreking meer. De aan die grieven gekoppelde verzoeken zal het hof daarom afwijzen.
ten aanzien van de partneralimentatie (zaaknummer 200.159.550)
5.2
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank de door de man aan haar te betalen partneralimentatie ten onrechte heeft vastgesteld op een bedrag van € 2.612,- respectievelijk € 2.404,- per maand. In de toelichting op de grief stelt zij dat haar behoefte hoger is dan de € 5.816,- bruto per maand waar de rechtbank van uit is gegaan en zij verwijst daarbij naar hetgeen zij dienaangaande bij de rechtbank heeft gesteld. Naast het reguliere “salaris” van de man werd er uit diens onderneming aanzienlijk meer opgenomen dan de winst van de onderneming. Partijen en hun kinderen hebben daar ook naar geleefd. De eigen kosten van de vrouw zullen in de toekomst vanwege het ontvangen van het grote aantal kinderen van partijen, hun partners en hun kinderen alleen maar toenemen.
5.3
De man stelt dat de vrouw enkel een grief heeft gericht tegen de hoogte van de bijdrage en niet tegen de door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.237,71 netto per maand (€ 5.816,- bruto per maand), zodat deze in rechte vast staat. Zo het hof echter de behoefte van de vrouw opnieuw gaat vaststellen verwijst de man uitdrukkelijk naar hetgeen hij hieromtrent in eerste aanleg heeft gesteld en de daarbij behorende berekening. De man betwist de door de vrouw in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst, onder meer omdat deze deels niet is onderbouwd en daarin tevens kosten van de kinderen zijn opgenomen. Ten aanzien van het door de vrouw gestelde dat er naast het reguliere salaris van de man een aanzienlijk bedrag uit de onderneming werd opgenomen, constateert de man dat sprake is van een dubbeltelling. De stelling van de vrouw dat veel meer uit de onderneming werd opgenomen dan de winst van de onderneming is dan ook onjuist en bovendien niet aangetoond. Het door de man berekende netto besteedbaar gezinsinkomen van € 10.708,15 per maand in 2011 is in overeenstemming met het saldo van de stortingen en onttrekkingen in dat jaar.
5.4
Het hof stelt ten aanzien van de behoefte het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.5
Ter zitting is tussen partijen overeenstemming bereikt ten aanzien van de wijze van behoefteberekening van de vrouw. Partijen zijn overeengekomen dat deze dient te worden vastgesteld op 60% van het netto gezamenlijk gezinsinkomen aan het einde van het huwelijk (de “hofnorm”). In geschil is dan nog enkel van welk gezinsinkomen dient te worden uitgegaan, meer in het bijzonder welk inkomen van de man daarbij gehanteerd moet worden. Niet is betwist de constatering van de rechtbank dat partijen in de loop van 2012 feitelijk uiteen zijn gegaan. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, hiervan uitgaan en het gezinsinkomen vaststellen op het gemiddelde inkomen van de man over de jaren 2009 tot en met 2011, zijnde de laatste jaren van het huwelijk. Niet gebleken of aangetoond is dat het uitgavenpatroon van partijen in die periode niet met het gezinsinkomen overeenstemde. De man had in die jaren een inkomen uit onderneming (van een vof was nog geen sprake), welk inkomen het enige inkomen van het gezin was. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank, uitgaan van een gemiddeld netto gezinsinkomen van € 9.441,78. Op dit gezinsinkomen worden in mindering gebracht de toenmalige kosten van de kinderen van in totaal € 4.025,-. De behoefte van vrouw is op grond van het vorenstaande € 3.237,71 netto per maand. Het hof volgt in de brutering van deze behoefte de overwegingen van de rechtbank, gelet ook op het feit dat deze door geen van partijen is betwist, en maakt deze tot de zijne, zodat de bruto behoefte wordt vastgesteld op € 5.816,- per maand.
In zoverre faalt grief II. Voor het overige ziet deze grief van de vrouw op de draagkracht van de man, die hierna wordt besproken.
5.6
Dat de man zijn eenmanszaak op 1 januari 2013 zonder noodzaak heeft ingebracht in de tussen hem en zijn nieuwe vriendin ([A], verder: [A]) opgerichte vennootschap onder firma (vof) heeft de man naar de mening van de vrouw gedaan om zijn inkomsten te drukken, nu de man de winst thans met zijn medevennoot moet delen. Daarnaast heeft de man zijn onderneming tegen niet-marktconforme condities ingebracht en heeft [A] daardoor een te lage toetredingssom betaald. Die laatste zou per 30 april 2013 minimaal € 200.000,- hebben moeten bedragen. De man dient stukken in het geding te brengen waaruit blijkt dat hij vanwege de toetreding van [A] een bedrag van
€ 125.000,- op zijn spaarrekening heeft gestort, zoals door hem ter zitting bij de rechtbank is verklaard. De waarde van de onderneming had in beginsel volgens de Discounted Cash Flow (DCF)-methode moeten worden vastgesteld. Het hanteren van een andere methode dient objectief gemotiveerd te worden, hetgeen niet is geschied door de accountant van de man. Uit het door de vrouw overgelegde rapport van [B] accountants en adviseurs volgt dat de winstgevendheid van de onderneming zeer stabiel is en het had daarom in de rede gelegen een vermogenskostenvoet van 14% te hanteren in plaats van de 19% die de accountant van de man heeft gehanteerd. Ook het verschil van 3% voor het brancherisico is niet reëel. Het is dan ook onbegrijpelijk dat de rechtbank meer gewicht heeft toegekend aan het subjectieve rapport van de accountant van de man dan aan het objectieve rapport van [B], aldus nog steeds de vrouw.
In het licht van het vorenstaande dient naar de mening van de vrouw niet te worden uitgegaan van het inkomen van de man nadat hij zijn eenmanszaak heeft ingebracht in de vof, maar van diens inkomen als had hij de eenmanszaak niet ingebracht in de vof.
De rechtbank heeft er geen rekening mee gehouden dat de jong-meerderjarige zoon [kind 3] nog thuis woont. De man heeft toegezegd dat hij de kosten die [kind 3] voor zijn school moet maken aan hem wil vergoeden. Hetzelfde geldt voor de kosten van de particuliere school van zoon [kind 2]. De vrouw heeft momenteel onvoldoende financiële middelen om die kosten zelf te betalen, omdat de man in gebreke blijft om het geheel van de overeengekomen maandelijkse bijdrage van € 8.000,- te betalen. Daarbij komt nog dat aan de man het fiscale voordeel wegens de betaalde hypotheekrente ten goede komt, op welk voordeel de vrouw voor de helft aanspraak maakt. De vrouw heeft er belang bij dat in een beschikking wordt vastgelegd dat de door haar van de man te ontvangen bijdrage in haar levensonderhoud gebruteerd wordt verhoogd met de bedragen die in de toekomst vrijkomen zodra hij niet langer een bedrage betaalt voor een of meer van zijn kinderen. Zij wijzigt haar verzoek aldus.
5.7
Ten aanzien van zijn draagkracht verwijst de man tevens naar hetgeen hij hieromtrent in eerste aanleg heeft aangevoerd. De man stelt in dit kader voorop dat [A] niet zijn nieuwe partner is, maar enkel een zakenpartner. Reeds vóór 2010 waren de man en [A] informeel in gesprek over het aangaan van een vof, hetgeen ook blijkt uit verschillende
e-mailwisselingen van 3 augustus 2010, 13 juni 2011 en 14 november 2011. Op 28 februari 2012 heeft de man in het kader daarvan een waarde-indicatie ontvangen van zijn eenmanszaak van [C]. Het aangaan van de vof is ingegeven door zakelijke, organisatorische redenen en in het belang van de continuïteit van de onderneming. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man dient te worden uitgegaan van zijn verdiencapaciteit. Dat sprake zou zijn van verwijtbaar inkomensverlies, wordt door de vrouw niet onderbouwd. Bovendien is het inkomen van de man juist op niveau gebleven, nu zijn winstaandeel in de vof in 2013 en 2014 niet noemenswaardig is gewijzigd ten opzichte van 2012. De enkele stelling dat de man zijn eenmanszaak zonder noodzaak en tegen een te lage waarde heeft ingebracht – hetgeen de man betwist – kan niet als onderbouwing van die stelling worden aangemerkt. De waarde van de inbreng is voor het bepalen van de draagkracht ook niet van belang. Daarbij komt dat de DCF-methode voor de waardering van ondernemingen veelal wordt gebruikt voor ondernemingen die niet afhankelijk zijn van het functioneren van één persoon. Van dit laatste is in casu echter wel sprake, reden waarom is gekozen voor waardering volgens de verbeterde rentabiliteitswaarde. De prijzen in de markt van de orthopedische schoenenbranche staan onder druk, zodat het gehanteerde brancherisico wel degelijk reëel is. De man legt in het hoger beroep het bankafschrift over ten bewijze van de door [A] betaalde toetredingssom (productie 38).
Ten aanzien van de kosten van [kind 3] en [kind 2] voert de man aan dat hij bereid is om de kosten te voldoen en dat hiermee bij het vaststellen van zijn draagkracht ook rekening is gehouden. Overigens verbindt de vrouw geen conclusie aan haar stelling ten aanzien van [kind 3]. Het lesgeld voor de particuliere school van [kind 2] heeft de man voldaan (productie 39). De afspraken inzake de bijdrage van € 8.000,- komt de man correct na. Hij verrekent geen bedragen, maar maakt de bijdrages ten behoeve van de kinderen rechtstreeks naar hen over in plaats van aan de vrouw. Een rechtsgrond voor het verrekenen van het fiscaal voordeel in verband met de door de man betaalde hypotheekrente ontbreekt.
De man stelt tot slotte dat zijn draagkracht onvoldoende is voor het leveren van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 7.407,- bruto per maand.
Ten aanzien van de vermeerdering van het verzoek van de vrouw stelt de man zich formeel op het standpunt dat dit verzoek dient te worden afgewezen, omdat een verzoek niet voor het eerst in hoger beroep kan worden geformuleerd. Desalniettemin is de man bereid om – als zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarig kind eindigt – dit bedrag gebruteerd aan de vrouw te voldoen, met dien verstande dat de totale bijdrage van de man nimmer meer kan zijn dan de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 5.816,- per maand.
5.8
Het hof oordeelt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw – die is geboren op [geboortedatum] 1957 en geen inkomsten uit werk of uitkering heeft – behoefte heeft aan een bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud. Ter zitting is namens de man in dit kader verklaard dat hij terdege beseft dat niet te verwachten is dat de vrouw een zodanig inkomen zal kunnen vergaren, dat zij volledig in haar behoefte zal kunnen voorzien. Tussen partijen is wel in geschil de hoogte van door de man te betalen bijdrage. De vrouw stelt dat thans blijkt dat de draagkracht van de man hoger is, onder meer omdat het jaar 2014 een beter ondernemersresultaat heeft opgeleverd dan het jaar daarvoor en dit zou moeten resulteren in een groter winstaandeel. Daarnaast zijn er nog de huurinkomsten, zijn de afschrijvingen op de materiele vaste activa anders dan waar de rechtbank vanuit is gegaan en heeft [A] een tantième ontvangen van € 20.000,- die moet worden gecorrigeerd. Met betrekking tot dit laatste zijn partijen ter zitting echter tot de conclusie gekomen dat de tantième ten laste van de winst over 2012 is gebracht en in die zin voor de draagkracht van de man geen rol meer speelt.
5.9
Bij het bepalen van de draagkracht van de man, die is geboren op [geboortedatum] 1961, gaat het hof uit van de financiële gegevens zoals deze door de rechtbank zijn gehanteerd (rechtsoverwegingen 3.11 tot en met 3.19 in die beschikking), voor zover daaromtrent hierna niet anders wordt geoordeeld.
5.1
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat ten aanzien van de winst die de man als ondernemer geniet dient te worden uitgegaan van zijn winstaandeel in de vof. Het hof overweegt dat ook in het hoger beroep niet is gebleken dat de man de vof is aangegaan uit niet-zakelijke overwegingen of dat de inbreng van de eenmanszaak in de vof tegen niet-marktconforme condities heeft plaatsgehad en op die grond rekening zou moeten worden gehouden met de winst uit onderneming van de eenmanszaak. De door de man genoemde beweegredenen (waaronder de continuïteit van de onderneming) om een vof aan te gaan acht het hof, mede ook in het licht van de medische toestand van de man, zeer aannemelijk. De waardering van de onderneming komt het hof niet voor als evident onjuist of te laag. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof, gelet op het verweer van de man, haar stellingen omtrent de onjuiste waardebepaling van de inbreng in de vof onvoldoende onderbouwd om dit een rol te laten spelen bij de beoordeling van de draagkracht van de man.
5.11
Ten aanzien van (het inkomen uit) de vof heeft de man in hoger beroep de definitieve jaarrekening over het boekjaar 2013 overgelegd (productie 40), alsmede de voorlopige aanslagen Inkomstenbelasting (IB) over 2013 en 2014 (producties 41 en 42). Uit de jaarrekening blijkt dat op grond van de resultaatverdeling aan de man een bedrag van
€ 190.480,- toekomt, bestaande uit een arbeidsvergoeding van € 80.000,-, een rentevergoeding van € 3.191,- en een aandeel in de overwinst van € 107.829,- een en ander gecorrigeerd met een vergoeding voor autokosten van € 540,-. Uit de voorlopige aanslag IB 2013 blijkt een winst uit onderneming van € 150.259,- en uit de voorlopige aanslag IB 2014 een winst uit onderneming van € 96.939,-. De vrouw stelt dat weinig waarde moet worden gehecht aan de voorlopige aanslagen, juist omdat het voorlopige aanslagen betreft, en gaat er vanuit dat het inkomen van de man in 2014 hoger is dan dat in 2013. Het hof zal voor wat betreft het inkomen van de man uit de vof ter berekening van diens draagkracht uitgaan van de jaarstukken over 2013. Niet is gebleken dat zijn winstaandeel in het boekjaar 2014 groter was dan in 2013, zoals door de vrouw gesteld. Daarentegen is door de man niet gesteld en is ook niet gebleken dat dit winstaandeel in 2014 lager was dan dat in 2013. Integendeel, de man heeft in zijn verweerschrift gesteld dat zijn winstaandeel in de vof in 2013 en 2014 niet noemenswaardig is gewijzigd ten opzichte van 2012. Zo de man echter middels de enkele overlegging van de voorlopige aanslag inkomstenbelasting 2014 bedoeld heeft te stellen dat zijn inkomen in dat jaar lager was dan dat in 2013, acht het hof deze stelling onvoldoende onderbouwd.
5.12
Het hof zal derhalve uitgaan van een winstaandeel van de man in de vof van
€ 190.480,- zoals blijkt uit de jaarrekening 2013. Dit betreft het winstaandeel na aftrek van de bedrijfskosten en na verrekening van de rentebaten/–lasten en de bankkosten in de vof.
Nu geen van partijen is opgekomen tegen de overwegingen van de rechtbank om het winstaandeel te corrigeren met de door de man in privé opgevoerde exploitatiekosten van
€ 9.464,- en de rentelasten en bankkosten van € 12.390,- zoals deze blijken uit het door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte conceptstuk inzake zijn winst- en verliesrekening in privé (productie 22, bladzijde 6), zal ook het hof deze correctie toepassen. Evenals de rechtbank houdt ook het hof geen rekening met de door de man opgevoerde afschrijvingskosten van € 17.840,- en de algemene kosten van € 3.993,- . De man heeft, tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, ook in hoger beroep onvoldoende toegelicht waarom met deze posten rekening moet worden gehouden. In hoger beroep constateert de vrouw nog dat de afschrijvingskosten in de jaarrekening € 19.957,- zijn en daarmee afwijken van het afschrijvingsbedrag waarmee de rechtbank heeft gerekend, maar daarmee verwart zij de afschrijvingen van de vof (€ 19.957,-) en de afschrijvingen die de man in privé (€ 17.840,-) op de vaste activa in mindering brengt. Ook hetgeen de vrouw ter zitting verklaarde ten aanzien van het ontbreken van de exploitatiekosten in de jaarrekening is terug te voren op deze verwarring, die mogelijk is ontstaan doordat een persoonlijke verlies- en winstrekening van de man bij de definitieve jaarstukken niet weer is aangehecht. Overigens verbindt de vrouw geen gevolg aan haar enkele constateringen.
Aldus rekent het hof met een (gecorrigeerd) winstaandeel van de man van € 168.626,- hetgeen overeenkomt met het winstaandeel waarmee de rechtbank heeft gerekend.
5.13
Het hof zal verder rekening houden met de huurinkomsten die de man in privé ontvangt van € 47.200,- als resultaat uit overige werkzaamheden. Ook houdt het hof rekening met de rente-inkomsten die de man geniet over de toetredingssom die door [A] aan de man is uitgekeerd. Dit betreft een bedrag van € 125.000,- dat is gestort op een spaarrekening. Middels overlegging van productie 38 heeft de man, zoals door de vrouw verzocht, aangetoond dit bedrag daadwerkelijk te hebben ontvangen. Ten aanzien van de rente-inkomsten daarover houdt het hof rekening met € 3.750,- nu geen van partijen dit door de rechtbank vastgestelde bedrag heeft betwist.
5.14
Het hof houdt verder rekening met een investeringsaftrek van € 7.327,-, de zelfstandigenaftrek van € 7.280,-, de MKB winstvrijstelling van € 21.563,-, de algemene heffingskorting van € 1.342,-, de arbeidskorting van € 184,-, premie arbeidsongeschiktheidsverzekering van € 6.181,- per jaar, premie ziektekostenverzekering 2015 van € 97,77 per maand (productie 45) en € 31,25 verplicht eigen risico en huurlasten van € 1.073,67 (productie 43).
5.15
Ten aanzien van de kosten van de kinderen houdt het hof rekening met de door de man maandelijks te betalen bedragen zoals onder rechtsoverweging 3.16 in de bestreden beschikking. Ter zitting bleek dat zoon [kind 3] ten tijde van de zitting thuis woonde, maar met ingang van 1 maart 2015 op kamers gaat en daarmee uitwonend wordt. Aldus betaalt de man voor de uitwonende kinderen zes maal € 350,- per maand (het oudste kind voorziet in eigen levensonderhoud), ofwel € 2.100,- per maand. Daarnaast draagt hij bij in de kosten van de minderjarige, nog thuiswonende, kinderen met een bedrag van € 492,39 ten behoeve van [kind 1] (waarin hij voor € 49,24 bijdraagt in natura; de zorgkorting) en € 492,39 ten behoeve van [kind 2] (waarvan € 147,72 in natura). De toegepaste zorgkortingspercentages van respectievelijk 10 en 30 volgen uit het tussen partijen opgemaakte ouderschapsplan. Evenals de rechtbank houdt het hof daarom bij post 141 in de draagkrachtberekening rekening met een bedrag van € 3.084,78.
5.16
Partijen zijn tezamen, ieder voor de helft, eigenaar van de voormalig echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats]. De man betaalt echter de gehele hypotheeklast met betrekking tot deze woning van € 27.596,88 per jaar, waaronder dus ook het aandeel van de vrouw. Ter zitting is namens de man verklaard - en door de vrouw niet weersproken - dat het aandeel in de hypotheeklasten van de vrouw dat door de man wordt betaald, wordt aangemerkt als het voldoen aan de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw. Het hof zal daarom, evenals de rechtbank heeft gedaan, de helft van de door de man betaalde hypotheekrente in diens draagkrachtberekening opvoeren onder post 138. Ook het eigenwoning forfait (ten bedrage van € 4.648,-) wordt in die zin aan de vrouw toegerekend. Tevens houdt het hof aan de zijde van de man rekening met de levensverzekeringspremie van € 133,- per maand en het forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand.
5.17
Geen van partijen heeft gesteld dat van een andere ingangsdatum dient te worden uitgegaan dan de rechtbank heeft bepaald. Daarom zal het hof bepalen dat de ingangsdatum van de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw zal zijn de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het hof rekent daarom met het tarief 2015-1, zulks in afwijking van de rechtbank die ook vanaf 1 januari 2015 heeft gerekend met het tarief 2014-2.
5.18
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties hiervan heeft de man draagkracht voor een partneralimentatie van € 2.372,- (bruto) per maand. Nu de draagkracht van de man de behoefte van de vrouw in een bijdrage van de man niet overstijgt, zal het hof in beginsel een partneralimentatie opleggen die overeenstemt met de aldus berekende draagkracht. Nu echter enkel de vrouw hoger beroep heeft ingesteld en zij niet slechter mag worden van haar hoger beroep (reformatio in peius beginsel), zal het hof bepalen dat de man aan de vrouw een bijdrage dient te betalen van
€ 2.404,- bruto per maand.
Grief II faalt derhalve. Het hof verstaat dat de man deze bijdrage zal verhogen met de (gebruteerde) bedragen die hij thans aan zijn jongmeerderjarige kinderen betaalt, indien en zodra hij aan een kind niet meer die bijdrage betaalt, met dien verstande dat de man nimmer meer dan de hiervoor bepaalde behoefte van de vrouw zal bijdragen
.
ten aanzien van de afwikkeling huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.159.549)
5.19
In haar
derde griefstelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte voor recht heeft verklaard dat partijen op basis van de tussen hen gelden huwelijkse voorwaarden niet gehouden zijn om tot verrekening van de waarden van (enig) vermogen over te gaan. In de toelichting op de grief stelt de vrouw dat zij bij het sluiten van de huwelijkse voorwaarden heeft gedwaald en dat de huwelijkse voorwaarden op grond van artikel 6:228 van het Burgerlijk Wetboek (BW) moeten worden vernietigd. Wanneer zij zich de gevolgen van deze huwelijksvoorwaarden gerealiseerd zou hebben, had zij nimmer met deze voorwaarden ingestemd. De vrouw is omtrent de huwelijkse voorwaarden nimmer voorgelicht en de voorwaarden zijn ook nooit besproken; niet met de notaris en niet onderling, niet tijdens het tekenen van de huwelijkse voorwaarde en niet tijdens de aankoop van een perceel bouwgrond in 1998. Partijen zijn van eenvoudige komaf en het sluiten van huwelijkse voorwaarden was binnen de kringen waaruit partijen voortkomen niet gebruikelijk.
Zo het beroep op dwaling niet wordt gehonoreerd verzoekt de vrouw de overeenkomst op grond van het bepaalde in artikel 6:258 BW te wijzigen in dier voege dat een meer billijke verdeling van het vermogen tussen partijen wordt bereikt. Onverkorte toepassing van de huwelijkse voorwaarden is in het geval van de vrouw naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het komt aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Partijen hebben altijd geleefd als ware er een gemeenschap van goederen en hebben nooit rekening gehouden met een echtscheiding. Artikel 8 lid 4 van de huwelijkse voorwaarden (hof: een finaal “alsof-beding” bij overlijden) is eens te meer een indicatie van de bedoeling van partijen te dien aanzien. Belangrijke bezittingen, zoals de echtelijke woning, zijn ook bewust in gezamenlijke eigendom verkregen. Als partijen werkelijk beoogd hadden hun vermogens gescheiden te houden zouden zij jaarlijks hebben afgerekend op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden.
De vrouw heeft veel inbreng gehad in de onderneming, van een traditionele rolverdeling was dan ook geen sprake. Zij heeft werkzaamheden voor de onderneming verricht, vanuit haar vermogen een bijdrage geleverd aan de onderneming en het gezin en is hoofdelijk aansprakelijk voor diverse leningen ten behoeve van de eenmanszaak. De vermogens zijn feitelijk nooit gescheiden gehouden, de financiën liepen door elkaar. Ook daaruit blijkt de eerder genoemde bedoeling van partijen.
Dat de vrouw bij de afwikkeling niet onbemiddeld achter blijft, zoals de rechtbank heeft overwogen, valt nog maar te bezien. Eerst als de woning wordt verkocht is sprake van een eventueel te realiseren overwaarde. De echtelijke woning zit echter in een prijsklasse die onder druk staat. Ook moet rekening worden gehouden met het feit dat ten behoeve van de vrouw geen enkele pensioenvoorziening is getroffen, aldus de vrouw.
5.2
De man betwist dat de vrouw zou hebben gedwaald bij het tot stand komen van de huwelijkse voorwaarden. Partijen zijn destijds samen voor een eerste afspraak bij de notaris geweest die de verschillende mogelijkheden ten aanzien van de huwelijkse voorwaarden heeft uitgelegd. Op basis daarvan is aan partijen een concept van hun huwelijkse voorwaarden toegezonden. Partijen hebben vervolgens samen een staat van aanbrengsten opgesteld en die aan de notaris doen toekomen. Voorafgaand aan het tekenen van de akte is deze nogmaals uitgebreid door de notaris met partijen doorgenomen. De man ontkent dan ook dat partijen slechts een vluchtig bezoek aan de notaris hebben gebracht, zoals de vrouw stelt. Ook in 1998 bij de aankoop en levering van het perceel bouwgrond is, nadat de verkoper was vertrokken, het onderwerp huwelijkse voorwaarden nogmaals door de notaris te berde gebracht en besproken. De akte van huwelijkse voorwaarden is een notariële akte die heeft te gelden als dwingend bewijs en het is aan de vrouw om aan te tonen dat zij heeft gedwaald. Dat doet zij niet. Het is altijd de bedoeling van partijen geweest om de vermogens gescheiden te houden. Ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden beschikte de vrouw over een groter vermogen dan de man. Dat de vermogens altijd bewust gescheiden zijn gehouden moge ook blijken uit het feit dat de bouwgrond voor het bedrijfspand geheel op naam van de man is gesteld en ook de financiering te dien aanzien is enkel op naam van de man aangegaan. De man heeft er zelfs voor gezorgd dat de bank heeft verklaard dat de echtelijke woning, waarop het hypotheekrecht mede is gevestigd, niet zal worden uitgewonnen. De vrouw is niet aansprakelijk voor de zakelijke schulden. Het was de man die een inkomen had waaruit de kosten van de huishouding werden voldaan. De vrouw had, vanaf de geboorte van hun eerste kind, geen inkomen meer. Alle inkomsten werden ook geconsumeerd, zodat er op grond van artikel 3 van de huwelijkse voorwaarden dus ook niets te verrekenen viel.
Onjuist is dat de vrouw onbemiddeld zou achterblijven. De woning heeft nog steeds een overwaarde en de man is bereid en in staat een bijdrage te leveren in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, aldus de man.
5.21
In artikel 6:228 lid 1 BW is bepaald dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
5.22
De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de (rechts)gevolgen van de huwelijkse voorwaarden, in die zin dat wanneer zij zich de gevolgen van deze huwelijksvoorwaarden gerealiseerd zou hebben, zij nimmer met deze voorwaarden zou hebben ingestemd.
5.23
Het hof is van oordeel dat het beroep op dwaling niet kan slagen en overweegt daartoe als volgt. Gesteld noch gebleken is dat de door de vrouw gestelde onjuiste voorstelling van zaken – het niet weten wat de rechtsgevolgen zijn van de overeengekomen huwelijkse voorwaarden – te wijten zou zijn aan inlichtingen van de zijde van de man of aan het uitblijven daarvan. Ook van wederzijdse dwaling is niet gebleken, nu de man niet heeft gesteld te hebben gedwaald, maar juist heeft verklaard door de notaris op adequate wijze te zijn voorgelicht en dat de voorwaarden uitvoerig zijn besproken
.Hierbij neemt het hof in overweging dat partijen in ieder geval eenmaal bij de notaris zijn geweest, die de inhoud van de akte (beperkt) heeft voorgelezen en dat partijen daaraan voorafgaand tezamen een staat van aanbrengsten hebben opgesteld. Gesteld noch gebleken is dat onvoldoende mogelijkheid bestond bij de notaris informatie te vragen, indien de uitleg (te) summier zou zijn geweest. De stelling van de vrouw dat zij beiden van eenvoudige komaf zijn (wat daar verder ook van zij) kan niet leiden tot een ander oordeel. Daarbij komt dat de vrouw terdege wist dat zij op huwelijks voorwaarden was getrouwd, nu (in haar stelling) crediteuren van een (toekomstige) onderneming van de man geen verhaal op haar deel van het vermogen zouden hebben.
5.24
Op grond van artikel 6:258 lid 1 BW kan de rechter op verlangen van een der partijen de gevolgen van een overeenkomst wijzigen of deze geheel of gedeeltelijk ontbinden op grond van onvoorziene omstandigheden welke van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
5.25
Het hof is van oordeel dat ook het beroep van de vrouw op onvoorziene omstandigheden niet kan slagen. Evenmin acht het hof onverkorte toepassing van de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen regeling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Het hof overweegt daartoe als volgt. De door de vrouw gestelde omstandigheden zijn niet van dien aard dat de man naar maatstaven redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst (de huwelijksvoorwaarden) niet mag verwachten. Met toepassing van de huwelijkse voorwaarden valt aan de vrouw in elk geval haar deel van de eigen woning ten deel. Ook gelet op ieders bijdrage en inspanningen acht het hof een dergelijk resultaat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar. Bovendien acht het hof echtscheiding, ook met de door de vrouw gestelde traditionele achtergrond van partijen, niet een onvoorziene omstandigheid als in artikel 6:258 BW bedoeld. Daarbij komt nog dat, zoals ook de man aanvoert, in artikel 6 van de huwelijkse voorwaarden de mogelijkheid van echtscheiding wel degelijk door partijen onder ogen is gezien.
Concluderend is het hof van oordeel dat indien en voor zover de vrouw niet op de hoogte was van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden, de gevolgen daarvan onder de gegeven omstandigheden voor haar rekening dienen te blijven.
De verzoeken van de vrouw die strekken tot verdeling van de vermogens van partijen als gold er tussen partijen een gemeenschap van goederen, zullen dan ook worden afgewezen.
Grief III faalt.
5.26
In haar
vierde griefstelt de vrouw – kort gezegd – dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde spaarverzekering aan de man toekomt. De waarde van deze verzekering dient volgens de vrouw bij helfte te worden gedeeld.
5.27
Ter zitting hebben partijen over dit punt overeenstemming bereikt, in die zin dat zij [D] Makelaardij opdracht zullen geven tot verkoop van de voormalig echtelijke woning. De met verkoop samenhangende kosten (waaronder de kosten verkoopklaar maken en courtage) zijn voor rekening van partijen tezamen, ieder voor de helft. Bij de verkoopopbrengst wordt de waarde van de spaaroptimaalpolis opgeteld en wordt de hypotheekschuld in mindering gebracht en worden investeringen nominaal verrekend. Het uiteindelijke saldo wordt bij helfte gedeeld.
In zoverre slaagt de grief derhalve.
5.28
In haar
zesde griefstelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar verzoek om de waarde van de vier Cumulent Koopsompolissen bij helfte tussen partijen te verdelen heeft afgewezen. Ook heeft de rechtbank verzuimd de polis bij Legal & General in de verdeling te betrekken. Niet voor niets is door de rechtbank bepaald dat de saldi op de gezamenlijke rekeningen partijen ieder voor de helft toekomen. De premies voor bedoelde polissen werden van die rekening betaald, welke rekening mede door de vrouw werd gevoed. De polis van Legal & General valt niet onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en kan derhalve niet worden verevend. De vrouw is medebegunstigde op deze polis. Waar deze polis nadrukkelijk is afgesloten als pensioenvoorziening maakt de vrouw aanspraak op de helft van de afkoopwaarde van die polis.
5.29
De man voert aan dat hij sinds de geboorte van de oudste dochter van partijen de enige kostwinner van het gezin was. Zijn inkomen vormde de enige inkomstenbron van het gezin. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij met privévermogen mede de op beider naam gestelde bankrekening heeft gevoed. De desbetreffende koopsompolissen zijn alle op naam van de man gesteld en hij is dan ook tot de uitkering gerechtigd. De vrouw is slechts begunstigde voor het geval de man is overleden.
5.3
Het hof is van oordeel dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij uit eigen middelen heeft meebetaald in de premies van de desbetreffende polissen en op grond daarvan mede gerechtigd zou zijn tot de onderliggende waardes. Niet in geschil is dat de man na de geboorte van het eerste kind van partijen de enige kostwinner was en het gezinsinkomen werd gevormd door het inkomen van de man. Dat de vrouw de gezamenlijke bankrekening, waarvan de premies kennelijk werden voldaan, vanuit eigen middelen heeft aangevuld is niet komen vast te staan. De man heeft gesteld dat hij de rekeningen heeft gevoed, zodat het daarop gestorte geld van hem is. Het feit dat dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat partijen tot aan de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking ieder voor de helft gerechtigd zijn tot de saldi van de op beider naam gestelde bankrekeningen kan in dit geval dan ook niet als onderbouwing van deze grief in het hoger beroep gelden. Immers de rechtbank heeft overwogen dat niet is komen vast te staan dat de saldi op de ten name van beide partijen gestelde rekeningen gemeenschappelijk zijn. De rechtbank kon daarom de saldi niet verdelen en heeft daarom voor recht verklaard dat partijen ieder voor de helft gerechtigd zijn tot die saldi op die rekeningen. Daarbij komt dat de desbetreffende polissen op naam van de man zijn gesteld als verzekeringsnemer en hij uit dien hoofde premieplichtig is. Van welke rekening de premies dan daadwerkelijk worden voldaan is daarbij niet van belang en kan hooguit leiden tot een vergoedingsrecht van (een gedeelte) van de betaalde premies zo zou zijn aangetoond dat die premies daadwerkelijk (voor een deel) ten laste van de vrouw zijn gekomen. Daarvan is in deze zaak echter niet gebleken. Derhalve ziet het hof op die grond geen aanleiding om de waarde van deze polissen tussen partijen te verdelen. Indien en voor zover de polissen echter zien op pensioenaanspraken, hetgeen niet is gebleken, heeft de vrouw op grond van artikel 6 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden in beginsel recht op verrekening van hetgeen tijdens het huwelijk is opgebouwd.
Grief VI faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen enkel vernietigen waar het betreft de verdeling van de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde spaaroptimaalpolis en zal deze voor het overige bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft. De man heeft weliswaar ten aanzien van de eerste grief van de vrouw verzocht om een proceskostenveroordeling, maar deze grief is ingetrokken
.

7.Aanhechten draagkrachtberekening

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 juli 2014, voor zover het betreft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van
€ 5.816,- bruto per maand en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (zaaknummer 200.159.550) en
verstaat dat de man de aan de vrouw te betalen bijdrage zal verhogen met de (gebruteerde) bijdrages die hij thans aan zijn jongmeerderjarige kinderen betaalt, vanaf het moment dat de man deze bijdrages niet meer aan een en meer van zijn kinderen betaalt, waarbij de behoefte van de vrouw als maximum bijdrage heeft te gelden;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 30 juli 2014,
enkel voor zover het betreftde verdeling van de waarde van de aan de hypotheek gekoppelde spaaroptimaal (onderdeel 4.8 van het dictum), en bekrachtigt de beschikking ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (zaaknummer 200.159.549) voor het overige;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Prakke-Nieuwenhuizen, M.L. van der Bel en M.A.J.S de Vries Robbé-de Roy van Zuydewijn, bijgestaan door mr. H.P.J. Meijerink als griffier, en is op 25 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.