ECLI:NL:GHARL:2015:4672

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
200.149.102/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en herstelbeschikking

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de partneralimentatie na een echtscheiding. De vrouw, verzoekster in het principaal hoger beroep, heeft grieven ingediend tegen de herstelde beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, waarin de partneralimentatie van de man was verlaagd. Het huwelijk van partijen is in 2008 ontbonden, en er zijn twee kinderen uit het huwelijk geboren. De man heeft verzocht om de alimentatie te verlagen, omdat zijn inkomen was gedaald na zijn ontslag bij Defensie. De rechtbank heeft zijn verzoek deels toegewezen, maar de vrouw is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft de procedure en de feiten in eerste aanleg in overweging genomen, evenals de grieven van beide partijen. De vrouw heeft zeven grieven ingediend, waarbij zij onder andere de herstelbeschikking van de rechtbank aanvecht. De man heeft in incidenteel hoger beroep vier grieven ingediend, gericht op de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht. Het hof heeft vastgesteld dat de man door zijn ontslag een wijziging van omstandigheden heeft ervaren die een herbeoordeling van de alimentatie rechtvaardigt.

Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank in de bestreden herstelbeschikking buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden. De vrouw kan worden ontvangen in haar hoger beroep tegen de herstelbeschikking, die moet worden vernietigd. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man besproken en is tot de conclusie gekomen dat de man vanaf 1 november 2014 een bijdrage van € 658,- per maand aan de vrouw moet betalen. De eerdere beschikkingen van de rechtbank zijn vernietigd, en de nieuwe beslissing is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.102/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/343346/FL RK 13-1019)
beschikking van de familiekamer van 16 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Wullink, kantoorhoudend te Hengelo OV,
tegen
[verweerder],
wonende te [B],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.C. Scherpenhuijsen, kantoorhoudend te Almere.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 17 februari 2014, zoals deze is hersteld bij beschikking van 24 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van de vrouw, ingekomen op 15 mei 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep van de man, ingekomen op 18 juli 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van de vrouw, ingekomen op 19 september 2014;
- een brief van mr. Wullink van 30 juni 2014 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. Wullink van 28 oktober 2014 met een bijlage;
- een journaalbericht van mr. Scherpenhuijsen van 30 oktober 2014 met bijlagen;
- een journaalbericht van mr. Scherpenhuijsen van 31 oktober 2014 met bijlagen;
Daarnaast is ter griffie ontvangen een journaalbericht van mr. Wullink van 12 november 2014 met bijlagen.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 november 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Beide advocaten hebben mede het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn [in] 1985 in het huwelijk getreden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren: [C] geboren [in] 1989 en [D] geboren [in] 1991.
3.2
Het huwelijk is [in] 2008 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 29 oktober 2008 in de registers van de burgerlijke stand. In deze echtscheidingsbeschikking is de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw afgesproken bijdrage van € 1.339,35 per maand opgenomen.
3.3
De man heeft zich op 1 mei 2013 gewend tot de rechtbank met het verzoek de partneralimentatie te verlagen tot nihil althans een bedrag van € 686,- per maand. Hij heeft hiervoor aangevoerd dat zijn inkomen is gedaald omdat hij in verband met zijn leeftijd eervol is ontslagen bij Defensie en thans een pensioenuitkering ontvangt.
3.4
De rechtbank heeft bij de herstelde beschikking van 17 februari 2014 het verzoek van de man deels toegewezen en de partneralimentatie met ingang van 1 mei 2013 bepaald op € 884,- per maand.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de wijziging van de overeengekomen bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met zeven grieven in hoger beroep gekomen tegen de (herstelde) beschikking van 17 februari 2014. Deze grieven beogen het geschil in hoger beroep op het punt van de herstelbeschikking en de draagkracht van de man in volle omvang aan de orde te stellen. Zij heeft verzocht:
- primair vernietiging van de herstelbeschikking van 18 april 2014 en bekrachtiging van de beschikking van 17 februari 2014;
- subsidiair de beschikkingen van 17 februari 2014 en 18 april 2014 te vernietigen en de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoeken althans deze alsnog af te wijzen;
- meer subsidiair de beschikkingen van 17 februari 2014 en 18 april 2014 te vernietigen en een zodanige bijdrage vast te stellen als het hof juist mocht achten met ingang van de datum van de beschikking in hoger beroep;
- telkens met veroordeling van de man tot terugbetaling aan de vrouw van de bedragen die zij ter uitvoering van de beschikkingen van17 februari 2014 en 18 april 2014 aan hem heeft voldaan.
4.3
De man is op zijn beurt met vier grieven in incidenteel hoger beroep gekomen. Zijn grieven zien op de behoefte van de vrouw en zijn draagkracht. Hij heeft in incidenteel appel verzocht om de beschikkingen van 17 februari 2014 en 18 april 2014 te vernietigen en, onder wijziging van de beschikking van 29 oktober 2008, de door hem aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 mei 2013 alsnog op nihil te stellen althans op een zodanig bedrag als het hof juist mocht achten.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.
4.5
Nadat de bestreden beschikking is gegeven zijn de (financiële) omstandigheden gewijzigd in die zin dat de man in 2014 een tijdelijk en parttime dienstverband heeft gehad en dat de relatie tussen de man en zijn partner is verbroken waarna de man met ingang van 1 december 2014 woonruimte in [E] heeft betrokken. Partijen zijn het erover eens dat deze gewijzigde omstandigheden mede aan de beslissing ten grondslag moeten worden gelegd.

5.De motivering van de beslissing

het journaalbericht van 12 november 2014
5.1
Het journaalbericht van mr. Wullink van 12 november 2014 met de bijbehorende kadastrale en hypothecaire informatie betreffende de woning en de woonlasten van de man is bij het hof ingekomen buiten de tiendagentermijn als bedoeld in artikel 1.4.3. van het procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven. Ter zitting heeft mr. Scherpenhuijsen om die reden bezwaar gemaakt tegen kennisname van de inhoud van de bijlagen. Na een korte schorsing heeft het hof, mede gelet op deze bezwaren, besloten het journaalbericht met bijlagen buiten beschouwing te laten nu de stukken zonder noodzaak te laat en op een termijn van slechts enkele dagen voor de zitting zijn overgelegd. Deze informatie had eerder ingediend kunnen worden, ook als reactie op de producties die de man ter onderbouwing van zijn woonlasten bij journaalbericht van 30 oktober 2014 heeft overgelegd.
de toepasselijkheid van artikel 31 Rv
5.2
Bij beschikking van 17 februari 2014 heeft de rechtbank afgewezen het verzoek van de man om de in de echtscheidingsbeschikking van 29 oktober 2008 vastgestelde partneralimentatie te wijzigen. Door de herstelbeschikking van 24 april 2014 is vervolgens de bij echtscheiding in 2008 overeengekomen/vastgestelde bijdrage van € 1.339,35 per maand alsnog gewijzigd naar een bijdrage van € 884,- per maand met ingang van 1 mei 2013.
5.3
De vrouw is van beide beschikkingen in hoger beroep gekomen. Zij klaagt in haar eerste grief over de handelwijze van de rechtbank ten aanzien van het herstel van de beschikking van 17 februari 2014. Volgens de vrouw is ten aanzien van de woonlasten van de man geen sprake van een kennelijke misslag die zich leent voor eenvoudig herstel, als bedoeld in artikel 31 Rv.
5.4
Bij brief van 21 februari 2014 heeft de man de rechtbank gewezen op een kennelijke fout in de berekening van de draagkracht van de man en verzocht deze fout te herstellen door het afgeven van een herstelbeschikking op de voet van het bepaalde in artikel 31 Rv. De vrouw heeft zich hiertegen verzet. Aanvankelijk heeft de rechtbank het verzoek van de man afgewezen bij haar brief van 4 maart 2014. Vervolgens heeft de rechtbank in haar brief van 24 april 2014 partijen bericht dat deze afwijzing niet door middel van een brief maar door middel van een beschikking gegeven had moeten worden en dat voortschrijdend inzicht tot het oordeel heeft geleid dat ten aanzien van de woonlasten wel sprake is van een fout die zich leent voor eenvoudig herstel. Deze herstelbeschikking is gegeven bij beschikking van 24 april 2014.
5.5
Het hof is van oordeel dat de rechtbank Midden-Nederland in de bestreden herstelbeschikking buiten het toepassingsgebied van artikel 31 Rv is getreden. De rechtbank heeft ten aanzien van de door de man gestelde fout eerst geoordeeld dat geen sprake is van een kennelijke fout – de brief van 4 maart 2014 – en vervolgens geoordeeld dat wel sprake is van een kennelijke fout – de brief 24 april 2014 – waarbij de rechtbank op 24 april 2014 een herstelbeschikking heeft afgegeven. Reeds gelet op deze tegenstrijdige oordelen, is het hof van oordeel dat hier geen sprake is van een kennelijke fout die zich leent voor eenvoudig herstel nu in elk geval de rechtbank al niet (zonder meer) duidelijk was dat in haar berekeningen een kennelijke rekenfout was gemaakt als bedoeld in artikel 31 lid 1 Rv.
5.6
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank door het geven van de herstelbeschikking van 24 april 2014 buiten het toepassingsbereik van artikel 31 Rv is getreden. De vrouw kan worden ontvangen in het door ingestelde hoger beroep tegen (ook) die herstelbeschikking en de herstelbeschikking moet worden vernietigd. Het vorenstaande betekent echter niet dat het hof thans de beschikking van 17 februari 2014 zal kunnen bekrachtigen of op het punt van de woonlasten de beslissing uit die beschikking zal moeten volgen. De man heeft zijnerzijds hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking en heeft in dat kader ook de woonlasten aan de orde gesteld. Dit punt zal hierna inhoudelijk beoordeeld worden.
Wijzigingsgrond
5.7
In de eerste plaats is aan de orde de vraag of de wijziging van omstandigheden die de man heeft gesteld - zijn inkomensdaling door het eervol ontslag bij Defensie - een relevante wijziging van omstandigheden is in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW.
5.8
Omdat gebleken is dat de man (eervol) is ontslagen bij Defensie en daardoor minder is gaan verdienen, is er naar het oordeel van het hof in dit geval sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. Of deze beoordeling inderdaad dient te leiden tot wijziging van de overeengekomen bijdrage, zal het hof hierna beoordelen.
Ingangsdatum
5.9
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 BW is de rechter voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatie in beginsel vrij. In zaken waarin wijziging wordt verzocht van een vastgestelde of overeengekomen alimentatiebijdrage is het gebruikelijk dat deze wijziging eerst ingaat op de datum waarop het inleidend verzoek ter griffie van de rechtbank is ingediend, in het onderhavige geval 1 mei 2013.
5.1
Het hof zal vasthouden aan voornoemd uitgangspunt en daarom 1 mei 2013 hanteren als ingangsdatum van de eventuele wijziging van de onderhoudsbijdrage. Vanaf dat moment was de vrouw bekend met een mogelijke wijziging en heeft zij hiermee rekening kunnen en behoren te houden. Haar verweer dat zij ook de na die datum ontvangen alimentatie nodig heeft (gehad) om te voorzien in de kosten van haar levensonderhoud betreft in de kern genomen de vraag of in redelijkheid van haar gevergd kan worden dat zij gehouden is tot terugbetaling en deze vraag zal het hof later beoordelen. Het hof zal eerst de behoefte van de vrouw aan een bijdrage van de man en de draagkracht van de man beoordelen.
De geschilpunten
5.11
De geschilpunten tussen partijen betreffen de behoefte van de vrouw, met name voor wat betreft haar verdiencapaciteit en de draagkracht van de man op het punt van zijn inkomen, de woonlasten, de ziektekosten, de schuld bij [F], de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [D] en de voorziening voor het aow-gat.
Behoefte van de vrouw
5.12
In het echtscheidingsconvenant dat deels tot het procesdossier behoort, hebben partijen de navolgende afspraken neergelegd:
Artikel 2 PARTNERALIMENTATIE
2.1
De man zal overeenkomstig zijn draagkracht met ingang van 1 oktober 2008, de datum van de overdracht van de echtelijke woning, bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw met een bedrag van € 1339,35 bruto, welk bedrag bij vooruitbetaling maandelijks aan haar zal worden voldaan.
2.2
Het gemeenschappelijk netto besteedbaar inkomen van partijen tijdens het huwelijk bedroeg € 4.747,- aan de zijde van de man en € 1.132,50 aan de zijde van de vrouw, derhalve totaal € 5.879,50 per maand. Na aftrek van een bedrag van € 1.150,- ter zake van de kosten van de kinderen, bedraagt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw 60 % van € 4.729,50 zijnde een bedrag van € 2.837,70 netto per maand, De vrouw is op dit moment (nog) niet in staat om volledig zelfstandig in haar levensonderhoud te voorzien.
2.3
De in artikel 2.1. vastgestelde alimentatie is gebaseerd op een bruto arbeidsinkomen van de man ter grootte van € 65.413 per jaar. Zijn draagkrachtloos inkomen bedraagt € 1.514,89 per maand. De vrouw heeft een bruto arbeidsinkomen van € 15.294,- per jaar. Deze gegevens zijn voor partijen uitgangspunt geweest bij de vaststelling van de alimentatieverplichting.
2.4
Het in artikel 2.1 vastgestelde bedrag zal worden verhoogd met de wettelijke indexering als bedoeld in artikel 1:402a BW, voor het eerst per 1 januari 2009.
2.5
De hoogte van het in artikel 2.1. vastgestelde bedrag zal in elk geval worden herzien op het moment dat de zoon meerderjarig wordt en nog studerend is op grond waarvan aan hem eveneens een bijdrage in het levensonderhoud toekomt, alsmede zodra de bijdrage aan de dochter komt te vervallen en voorts bij iedere onvrijwillige inkomensdaling van de man c.q. stijging van het inkomen van de man of de vrouw. Een stijging van het inkomen van de vrouw is uitsluitend relevant indien en voor zover de grens van de onder 2.2. genoemde behoefte daardoor wordt overschreden. Partijen zullen beiden alles in het werk stellen hun inkomen te behouden dan wel te verhogen.
2.6
Partijen zijn ervan op de hoogte dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw volgens de wettelijke bepalingen maximaal 12 jaar duurt, te rekenen vanaf de datum van ontbinding van het huwelijk, zulks met dien verstande dat de vrouw uiterlijk 3 maanden na verloop van de termijn verlenging van deze termijn kan vragen. Verlenging is alleen mogelijk als de beëindiging van de alimentatie voor de vrouw dermate ingrijpende gevolgen heeft dat de beëindiging in strijd moet worden geacht met de redelijkheid en billijkheid.
2.7
Indien de vrouw opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenwonen met een ander als ware zij gehuwd of als zij hun partnerschap hadden laten registreren dan is het in artikel 1:160 BW bepaalde zonder meer van toepassing.
5.13
Partijen hebben de behoefte van de vrouw aan de hand van het toenmalige gezinsinkomen vastgesteld op een bedrag van € 2.837,70 netto per maand. Na indexering bedraagt deze behoefte € 3.135,30 per maand in 2013, € 3.163,52 netto per maand in 2014 en € 3.188,83 per maand in 2015. Ter zitting in hoger beroep hebben partijen bevestigd dat deze berekening en daarmee de behoefte van de vrouw gerelateerd aan de welstand van partijen tijdens het huwelijk niet (langer) ter discussie staat.
5.14
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de vrouw in de laatste jaren 15 uur per week werkt bij een thuiszorgorganisatie en daarmee een inkomen verdient van ruim € 700,- netto per maand. Tussen partijen is in geschil of de vrouw redelijkerwijs in staat is verdere inkomsten uit arbeid te verwerven, mede gelet op de inspanningen die van haar gevergd mogen worden, en of zij dan nog behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van de man. Bij de beantwoording van deze vragen hebben beide partijen uitdrukkelijk gewezen op de afspraken die zij hebben gemaakt en die zijn opgenomen in het convenant.
5.15
Het hof is van oordeel dat de vrouw in redelijkheid een inkomen moet kunnen verdienen van € 1.251,27 netto per maand in 2013, € 1.272,63 netto per maand in 2014 en € 1.272,63 netto per maand in 2015, zijnde telkens het (geïndexeerde) inkomen van € 1.132,50 netto per maand dat de vrouw ten tijde van het convenant verdiende en dat partijen bij de totstandkoming daarvan ook tot uitgangspunt hebben genomen. Wat er ook zij van de uitleg die partijen ieder voor zich geven aan de afspraken in het convenant ten aanzien van de inspanningen die van de vrouw gevergd mogen worden om de aanwezige verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten, duidelijk is dat partijen bij het maken van die afspraken zijn uitgegaan van een inkomen en daarmee van een verdiencapaciteit van die omvang. Het hof acht onvoldoende aangetoond dat de vrouw, gezien haar mogelijkheden op de huidige arbeidsmarkt, haar leeftijd, haar opleiding en werkervaring redelijkerwijs niet meer in staat is een dergelijk inkomen te verwerven. De enkele brief van haar werkgeefster van 23 oktober 2013 dat er binnen haar huidige werkkring geen mogelijkheden zijn om het aantal uren uit te breiden, acht het hof onvoldoende. Dit geldt te meer nu de vrouw ter zitting heeft toegegeven zich niet te oriënteren op andere werkzaamheden.
5.16
Gelet op de hiervoor genoemde behoefte van de vrouw en het inkomen van de vrouw dat het hof in aanmerking heeft genomen, staat vast dat de vrouw nog immer behoefte heeft aan de (geïndexeerde) destijds overeengekomen in de kosten van haar levensonderhoud van € 1.339,35 per maand. Het hof zal het geschil tussen partijen over de uitleg van de afspraken in het convenant ten aanzien van de vraag of en wanneer een stijging van het inkomen van de vrouw gevolgen heeft voor haar behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man, niet inhoudelijk beoordelen omdat deze kwestie niet relevant is voor de beoordeling van het voorliggende hoger beroep
De draagkracht van de man
5.17
De man stelt dat zijn draagkracht niet langer toereikend is om de overeengekomen en vastgestelde bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
* het inkomen
5.18
Vast staat dat aan de man met ingang van 1 februari 2013 functioneel leeftijdsontslag (FLO) is verleend uit de dienst als militair. Met ingang van die datum ontvangt hij een pensioenuitkering van het ABP ter hoogte van 73 % van de uitkeringsgrondslag (bestaande uit salaris, veb-toelage, vakantiegeld en eindejaarsuitkering).
5.19
Anders dan de vrouw betoogt, is naar het oordeel van het hof met het eervol ontslag van de man en de inkomensdaling dientengevolge geen sprake van (verwijtbare) gedragingen van de man en/of vrijwillig inkomensverlies. Uit de door de man overgelegde stukken, waaronder de nota 'Personeelsmaatregelen gedurende de reorganisatieperiode tot 1 januari 2016' gedateerd 1 september 2011, blijkt afdoende dat het (materiële) recht op vrijwillig nadienen dat in 2001 voor militairen is ontstaan, met ingang van 1 september 2011 is opgeschort. Uit deze nota volgt dat de op 1 september 2011 lopende aanvragen tot nadienen met een ingangsdatum vóór 1 januari 2012 zullen worden behandeld naar de oude, tot 1 september 2011 geldende beleidsregels. De op 1 september 2011 lopende aanvragen met een ingangsdatum op of na 1 januari 2012 en nieuwe aanvragen tot nadienen zullen echter worden afgewezen. Waar duidelijk is dat een (voor)tijdig ingediende aanvraag van de man tot nadienen niet zou worden toegewezen, heeft de man in redelijkheid ook mogen afzien van het indienen van een verzoek daartoe. Van het prijsgeven van inkomen is geen sprake. Van de zijde van de vrouw zijn geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan aannemelijk is geworden dat een verzoek van de man tot nadienen, bij wijze van uitzondering, wel zou zijn toegekend.
5.2
Het vorenstaande betekent dat in beginsel de ABP-uitkering van de man tot uitgangspunt moet worden genomen bij de berekening van zijn draagkracht.
5.21
De vrouw heeft er terecht op gewezen dat niet alleen rekening moet worden gehouden met de werkelijke inkomsten van de man maar ook met de inkomsten die hij redelijkerwijs zal kunnen verwerven. Van de man mag verwacht worden dat hij zich inspant om de bij hem bestaande verdiencapaciteit zo goed mogelijk te benutten. Dit in het licht van de zwaarwegende onderhoudsverplichting jegens de vrouw die, gelet op de tussen partijen gemaakte afspraken in het echtscheidingsconvenant, in belangrijke mate afhankelijk was en is van de bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud.
5.22
Uit de stukken blijkt dat de man zich voldoende inspant om passend werk te vinden en verdere inkomsten te genereren. De inspanningen die de man heeft verricht, hebben in 2014 ook resultaat gehad nu hij in 2014 gedurende een periode van zes maanden parttime werkzaamheden heeft verricht bij [G] BV.
5.24
Ten aanzien van het inkomen over 2013 zal het hof uitgaan van de voorlopige aanslag 2013 van 24 juni 2014, die is gebaseerd op de gegevens uit de aangifte van de man over 2013. Hieruit blijkt dat de man in 2013 een inkomen heeft gehad van € 20.874,- uit hoofde van zijn dienstverband als militair en € 51.642,- uit hoofde van de pensioenuitkering. In genoemd bedrag van € 20.874,- is ook de belaste gratificatie begrepen die de man heeft ontvangen bij zijn ontslag. De totale inkomsten over 2013 hebben € 72.516,- bedragen. Dat inkomen is vergelijkbaar met het inkomen dat de man in voorgaande jaren tot zijn beschikking heeft gehad en het inkomen (met indexering) dat partijen bij het convenant tot uitgangspunt hebben genomen.
5.25
Voor de periode van 1 januari 2014 tot 1 oktober 2014 zal het hof uitgaan van de jaaropgave 2013 van het ABP waarin een fiscaal loon van € 51.642,- is opgenomen met dien verstande dat het hof een bedrag van € 4.694,78 zal bijtellen voor de maand januari, nu de jaaropgave betrekking heeft op elf maanden. Het inkomen uit pensioen bedraagt dan € 56.336,78 inclusief zorgcompensatie, zijnde een (fiscaal belaste) vergoeding voor de inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet die de man over zijn uitkering verschuldigd is. Verder zal het hof rekening houden met het inkomen uit de tijdelijke dienstbetrekking bij [G] BV. Uit de salarisspecificatie over de maand september 2014, de eindafrekening, blijkt dat de man in de periode van 24 maart 2014 tot 23 september 2014 een fiscaal loon van € 18.873,89 heeft verdiend. Het totale inkomen van de man heeft dan ook afgerond € 75.209,- bedragen. Ook dit inkomen is vergelijkbaar met het inkomen dat de man voorgaande jaren tot zijn beschikking heeft gehad en dat partijen bij het convenant tot uitgangspunt hebben genomen.
5.25
Met ingang van 1 oktober 2014 zal het hof uitgaan van alleen de ABP uitkering zoals hiervoor is berekend, zijnde afgerond 56.337,- per jaar. Het tijdelijke dienstverband is geëindigd en hoewel de man zich toereikend inspant, staat niet vast dat hij in 2015 opnieuw aanvullende werkzaamheden zal kunnen verrichten. De vrouw heeft haar stelling dat de man ook inkomsten heeft uit onderneming onvoldoende onderbouwd tegenover de betwisting door de man.
5.26
Op grond van het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat het ontslag van de man per 1 februari 2013 heeft geleid tot een daling van zijn inkomen per 1 oktober 2014. De man is er in de periode tot 1 oktober 2014 in geslaagd zijn inkomen op peil te houden. Voor een berekening van de draagkracht van de man over die periode is dan ook geen plaats. De man moet redelijkerwijs in staat worden geacht de destijds overeengekomen en vastgestelde onderhoudsbijdrage te betalen. Voor de periode vanaf 1 oktober 2014 zal het hof de draagkracht van de man opnieuw beoordelen.
* de woonlasten
5.27
Partijen strijden over de omvang van de woonlasten die in de berekening van de draagkracht van de man moeten worden meegenomen, zowel wat betreft de woning in [B] als de woning in [E].
5.28
Ten aanzien van de woonlasten verbonden aan de woning te [B] die de man in december 2008 tezamen met zijn vriendin heeft gekocht, heeft de man een [a-bank]-overzicht van december 2013 overgelegd waaruit blijkt van een meerwaardehypotheek met een maandelijkse last van € 1.520,99 en een aflossingsvrije hypotheek met een maandelijkse last van € 879,33, zijnde een totaal bedrag van € 2.400,- per maand. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw dezelfde bedragen aan rentelasten genoemd, zodat het hof voorbijgaat aan haar klacht in het beroepschrift dat onduidelijk is of het door de man in eerste aanleg ook opgevoerde bedrag van € 2.400,- per maand alleen rente of mogelijk ook een aflossingsbedrag heeft betroffen. Het hof gaat ook voorbij aan de ter zitting door de vrouw op grond van de aankoopprijs opgeworpen punt dat de rentelasten niet geheel betrekking (kunnen) hebben op de financiering van de woning. De man heeft ter zitting gewezen op de verdere kosten van de aankoop en financiering, en op een verbouwing van de woning. Gezien deze verklaring en de omstandigheid dat in de voorlopige aanslagen over 2013 en 2014 ter zake van de rentelasten rekening is gehouden met een aftrekpost eigen woning van ruim € 29.000,- respectievelijk € 30.000,- is er geen reden om aan te nemen dat de onder hypothecair verband verstrekte geldleningen zoals hiervoor genoemd niet volledig betrekking hebben gehad op de aankoop en verbouw van de eigen woning.
5.29
Tussen partijen is verder niet in geschil dat de polis [H] is verbonden aan de hypotheek die op de woning te [B] rust, zodat de premie ter zake van die verzekering ad afgerond € 118,- per maand bij de woonlasten in aanmerking kan worden genomen. Ten aanzien van de polis [I] acht het hof niet gebleken dat ook deze polis is gekoppeld aan (een van) de hypothecaire geldleningen. De man heeft ter zitting verklaard dat deze polis was verbonden aan de eerdere, voormalige echtelijke woning van partijen, en dat hij ervoor heeft gekozen deze verzekering voort te zetten met het oog op een voorziening voor de toekomst. Met deze verklaring heeft de man erkend dat de betreffende polis niet gekoppeld is aan de huidige woning en dat er geen verplichting bestaat om de uitkering te zijner tijd te gebruiken voor gedeeltelijke aflossing van (een deel van) de hypothecaire leningen. Onder deze omstandigheden zal het hof, anders dan de rechtbank, de premie ter zake van de verzekering bij [I] ad € 89,- per maand, niet bij de woonlasten in aanmerking nemen.
5.3
Naast de rente en premie zal het hof ook het woonlastenforfait van € 98,- per maand bij de woonlasten in aanmerking nemen. Als eigenwoning-forfait zal het hof uitgaan van de woz-waarde van € 396.000,- die de man ter zitting heeft genoemd, ontleend aan de laatste woz-beschikking, en welk bedrag door de vrouw onweersproken is gelaten.
5.31
Het hof zal de hiervoor genoemde woonlasten voor de helft toerekenen aan de man en voor de (andere) helft aan zijn partner. Het hof ziet geen aanleiding voor een korting onredelijke woonlast of een andere verdeling van de woonlasten over de man en zijn partner. De netto woonlasten overstijgen niet de bovengrens van 1/3 deel van het netto inkomen van de man. De man heeft niet al bij het aangaan van de financiële verplichtingen rekening behoren te houden met de mogelijkheid dat na zijn FLO-datum geen recht tot vrijwillig nadienen meer zou gelden waardoor zijn inkomen zou dalen en de verplichtingen ten aanzien van de woning zwaarder zouden drukken (en aldus ten koste zouden kunnen gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw). Evenmin ziet het hof in deze inkomensdaling reden voor een andere verdeling van de woonlasten over de man en zijn vriendin dan de hiervoor genoemde verdeling bij helfte.
5.32
Het vorenstaande betekent dat het hof in de berekening van de draagkracht ter zake van de woonlasten in aanmerking zal nemen € 1.200,- per maand aan rente, € 59,- per maand aan premie verzekering [H] en € 48,- per maand aan woonlastenforfait. Het hof zal ook de helft van het eigenwoningforfait in de berekening betrekken.
5.33
Bij journaalbericht van 31 oktober 2014 heeft de man overgelegd een huurovereenkomst betreffende woonruimte in [E] voor de periode van 1 december 2014 tot 1 december 2015 voor een huurprijs van € 850,- per maand. In zijn toelichting ter zitting heeft de man hierover verklaard dat zijn relatie met zijn vriendin is verbroken. Zij is in de woning in [B] blijven wonen en hij heeft per 1 december 2014 andere woonruimte in [E]. Tussen partijen is in geschil in hoeverre rekening moet worden gehouden met de door de man gestelde dubbele woonlasten vanaf 1 december 2014.
5.34
Het hof zal rekening houden met dubbele woonlasten, te weten de hiervoor genoemde lasten verbonden aan de echtelijke woning te [B] en de hiervoor genoemde huurprijs verbonden aan de woonruimte te [E], voor zover de totale woonlast een redelijke woonlast passend bij het netto inkomen van de man niet overstijgt. De woning in [B] is door de man en zijn toenmalige partner gezamenlijk aangekocht en gefinancierd en de man blijft ook na het verbreken van de relatie en zijn vertrek naar [E] vooralsnog jegens de bank hoofdelijk aansprakelijk voor de (betalings)verplichtingen. Het hof acht niet aannemelijk dat de partner in staat is deze lasten voor meer dan de hiervoor aan haar toegerekende helft voor haar rekening te nemen. De man zal aan deze lasten een bijdrage moeten blijven leveren en het hof acht het redelijk dat hiermee ook, in ieder geval ten dele, rekening wordt gehouden. Hieraan doet niet af dat deze partner na het verbreken van de relatie het alleen gebruik en genot van de gezamenlijke woning heeft, ook van de onverdeelde helft van de man. Hier staat tegenover dat het, mede gezien de omvang van de woonlasten en het inkomen van de man, ten opzichte van de vrouw en de wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens haar niet redelijk is om rekening te houden met het totaal van de woonlasten. De woonlasten van de woning te [B] bedragen voor de man € 831,- netto per maand en die voor de woning te [E] € 850,- per maand, zodat de totale lasten neerkomen op € 1.681,- netto per maand waar het inkomen van de man vanaf 1 oktober 2014 - wanneer de fiscale gevolgen van de eigen woning, ook voor wat betreft de algemene heffingskorting buiten beschouwing worden gelaten - € 3.090,- per maand bedraagt. De totale netto woonlasten bedragen meer dan 54% van het netto inkomen van de man en overstijgen daarmee een voor de man redelijke woonlast. Rekening houdend met de hiervoor genoemde verplichtingen van de man en de belangen van de partner aan de ene zijde en die van de vrouw aan de andere zijde, acht het hof het redelijk om de woonlasten van de man te corrigeren met een bedrag van € 600,- per maand, wat betekent dat de woonlasten afgerond 35% bedragen van het netto inkomen van de man.
5.35
Het hof stelt de woonlasten tot 1 december 2014 op de woonlasten verbonden aan de woning te [B], zijnde € 1.200,- per maand aan rente, € 59,- per maand aan premie verzekering [H] en € 48,- per maand aan woonlastenforfait. Met ingang van 1 december 2014 zal daarnaast rekening worden gehouden met de extra woonlasten verbonden aan de woonruimte te [E] tot een bedrag van € 250,- per maand, zijnde genoemde € 850,- per maand aan huur gecorrigeerd met een bedrag van € 600,- per maand in verband met onredelijke woonlast.
* de ziektekosten
5.36
Partijen zijn het er over eens dat ter zake van de ziektekosten een bedrag van € 98,- per maand als premie basisverzekering en € 57,- per maand als premie aanvullende verzekeringen dient te worden meegenomen. Het hof zal verder rekening houden met het wettelijk eigen risico dat is verbonden aan de verzekering, zoals de rechtbank dat ook heeft gedaan. Eerst ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw - met het betoog dat de man had moeten stellen en moeten bewijzen dat hij het eigen risico jaarlijks daadwerkelijk realiseert - tegen deze post een concrete grief gericht. Hoewel de aard van de (alimentatie)procedure meebrengt dat in beginsel op de mondelinge behandeling nog nieuwe grieven kunnen worden ingebracht, acht het hof deze grief in strijd met de eisen van een goede procesorde. Gelet op het debat tussen partijen in hoger beroep heeft de man geen rekening hoeven houden met de noodzaak tot een onderbouwing van de realisatie van het eigen risico. Het hof zal de nieuwe grief van de vrouw daarom niet accepteren.
5.37
Het hof zal rekening houden met de inkomensafhankelijke premie die de man over zijn pensioenuitkering verschuldigd is en waarvoor hij door de uitkeringsinstantie gecompenseerd wordt door het bedrag aan zorgcompensatie dat in de betaalspecificaties in 2013 en 2014 als belaste vergoeding is opgenomen. Dit betreft een bedrag van € 2.873,- in 2013 (239,- per maand) en een bedrag van € 3.040,- in 2014 (€ 253,- per maand).
* de schuld bij [F]
5.38
Tussen partijen is in geschil in hoeverre bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met het doorlopend krediet bij [F]. De man heeft de rekeningoverzichten van februari 2013 en september 2014 overgelegd en uit beide blijkt dat op dat moment een bedrag openstaat van ruim € 28.500,- (bij een kredietlimiet van € 30.000,-) en dat de maandtermijn € 299,47 bedraagt waarvan ruim € 127,- aan rente.
5.39
Voor zover de man stelt dat hij heeft moeten lenen voor kosten van herinrichting, geldt als uitgangspunt dat met de kosten daarvan onder omstandigheden geheel of gedeeltelijk rekening kan worden gehouden waarbij een schuld van maximaal € 5.500,- met een maandelijkse verplichting van € 125,- in het algemeen redelijk worden geacht. Veronderstellenderwijs er van uitgaande dat de kosten door de man eind 2008 zijn gemaakt, zou een dergelijke schuld uiterlijk eind 2013 afgelost kunnen zijn. Er is geen reden om hiermee na 1 oktober 2014 nog rekening te houden.
5.4
De man heeft ten aanzien van de noodzakelijkheid van het doorlopend krediet verder nog gewezen op de betalingen die hij bij het einde van het huwelijk mede ten behoeve van de vrouw nog heeft gedaan, de onderhoudsbijdragen die hij heeft voldaan aan de dochter van partijen en het bedrag van € 23.691,- dat hij ter zake van de overbedeling/verrekening aan de vrouw heeft voldaan. De vrouw heeft de noodzaak tot lenen betwist en heeft er verder op gewezen dat uit de overwaarde van de voormalige echtelijke woning een bedrag van € 40.000,- is vrijgekomen dat tussen haar en de man is verdeeld. Gelet op deze gemotiveerde weerspreking heeft de man deze door hem gestelde besteding van de opnamen van het doorlopend krediet en de noodzakelijkheid daarvan onvoldoende aangetoond. Het hof zal dan ook aan de schuld voorbijgaan.
* de voorziening aow-gat
5.41
Tussen partijen is in geschil of rekening dient te worden gehouden met de voorziening die de man - door middel van een spaarbedrag van € 250,- per maand - wil treffen ter overbrugging van het aow-gat dat is ontstaan door verhoging van de aow-leeftijd van 65 naar 67 jaar.
5.42
Het hof zal, anders dan de rechtbank, geen rekening houden met enig spaarbedrag ten behoeve van enige voorziening. De wens van de man om zijn inkomen vanaf juli 2021 als hij 65 jaar geworden is, te kunnen aanvullen, dient niet te prevaleren boven de onderhoudsverplichting die de man op dit moment jegens de vrouw heeft. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat deze aanvulling noodzakelijk is om in de overbruggingsperiode in de kosten van zijn levensonderhoud te kunnen blijven voorzien. Bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar in 2021 zal zijn huidige pensioenuitkering eindigen en zal de man (zijn deel van) zijn ouderdomspensioen ontvangen. De hoogte van het pensioen dat de man zal ontvangen, na verevening ten behoeve van de vrouw, is onduidelijk gebleven. De door de man bij de rechtbank overgelegde berekening en de door de man daarbij gegeven toelichting geeft op dit punt niet het vereiste inzicht. Hierbij heeft het hof meegewogen dat de man, tegenover de stelling van de vrouw dat hij te zijner tijd een beroep kan doen op de aow-overbrugging opgenomen in de ABP regeling, heeft aangegeven dat hij daarvoor gezien de inkomensgrenzen die daarvoor gelden niet in aanmerking komt. Dit duidt op een voldoende inkomen uit zijn ouderdomspensioen. De vrouw heeft er verder terecht op gewezen dat in juli 2021 de onderhoudsverplichting van de man jegens [D] al ruim 4,5 jaar en jegens haar al enige maanden zal zijn geëindigd waardoor de lasten van de man zijn gedaald en de man enige tijd heeft om te sparen.
* de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [D]
5.43
Het hof zal rekening houden met de premie ziektekosten en het collegegeld dat de man voor [D] betaalt. Hoewel [D] meerderjarig is en naast zijn studiefinanciering ook eigen inkomsten uit arbeid heeft, acht het hof het redelijk om rekening te houden met de lasten die de man voor [D] betaalt. De vrouw heeft niet althans onvoldoende weersproken dat partijen afspraken hebben gemaakt over de studiebijdragen voor de kinderen en dat ook de dochter van partijen door haar ouders financieel is bijgestaan bij haar studie. Uitgaande van een premie ziektekosten van € 78,- per maand en een collegegeld van € 1.906,- per jaar en daarmee samenhangende administratiekosten van € 24,- per jaar zal het hof ter zake van de kosten van [D] rekening houden met een last van € 239,- per maand.
* de draagkracht
5.44
Met inachtneming van het vorenstaande heeft het hof een berekening gemaakt van de draagkracht van de man waarbij rekening is gehouden met het gewijzigd inkomen per 1 oktober 2014 en de gewijzigde woonlasten per 1 december 2014. Om redenen van doelmatigheid zal het hof volstaan met een berekening en de ingangsdatum van de nieuwe te berekenen bijdrage bepalen op 1 november 2014. Een gewaarmerkt exemplaar van die berekening wordt aan deze beschikking gehecht.
5.45
Uit de berekening blijkt dat de man in staat is met een bedrag van € 658,- per maand bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw. Zij heeft ook behoefte aan een dergelijke bijdrage.
* de terugbetaling
5.46
Naar het oordeel van het hof is eerst vanaf 1 november 2014 sprake van een wijziging van de onderhoudsbijdrage, een verlaging ten opzichte van tussen partijen in 2008 overeengekomen en vastgestelde bijdrage. Mede gelet op de beslissing van de rechtbank zal de beslissing van het hof per saldo neerkomen op een bijbetaling door de man en niet op een terugbetaling van ten onrechte ontvangen bijdragen door de vrouw. Het hof komt daarom niet toe aan een nadere beoordeling en beslissing over deze terugbetaling.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slagen de grieven ten dele. Het hof zal beide beschikkingen vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 24 april 2014;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Almere, van 17 februari 2014;
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zutphen van 29 oktober 2008 en het echtscheidingsconvenant voor zover het betreft de vastgestelde respectievelijk overeengekomen partneralimentatie en bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 658,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.H. Garos, mr. W. Foppen en mr. D.J. Buijs, en in het bijzijn van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 16 juni 2015.