1.3.1.Artikel 8 EVRM
Het hof stelt voorop dat er geen discussie bestaat over het feit dat in de PI Hoogeveen alle door de gedetineerden gevoerde telefoongesprekken standaard werden opgenomen. Dit is gebleken uit het verhoor van de plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de PI Hoogeveen bij de raadsheer-commissaris. Hij heeft daarbij gewezen op het huisreglement van de PI waarin onder 3.8.1. is opgenomen:
“In het kader van de orde en veiligheid binnen de inrichting, het beschermen van de openbare orde en veiligheid, het voorkomen van strafbare feiten als ook het beschermen van slachtoffers of anderszins betrokkenen bij misdrijven, worden telefoongesprekken die u via de gedetineerdentelefoons van de woonafdelingen voert, opgenomen. De opgenomen gesprekken kunnen, behoudens geprivilegieerde contacten, worden afgeluisterd”.Naast voornoemd huisreglement bevat het dossier circulaires die zien op het GRIP en GVM-gedetineerden. In deze circulaires komt het opnemen van telefoongesprekken in het kader van toezicht (op gedetineerden met een GVM-status) aan de orde. Ook is gewezen op de brief die vanuit het ministerie van Veiligheid en Justitie op 1 augustus 2013 is uitgegaan naar de Tweede Kamer. Hierin was immers bepaald dat het ministerie het noodzakelijk vond om alle telefoongesprekken gevoerd vanuit PI’s met een beveiligingsniveau 3 of hoger standaard op te nemen.
Het EHRM heeft in het verleden in de zaak ‘Doerga’ (EHRM 27 april 2004, NJ 2004, 651) geoordeeld dat het afluisteren, opnemen en bewaren van telefoongesprekken gevoerd door een gedetineerde een inbreuk op de rechten van artikel 8, eerste lid van het EVRM oplevert, welke alleen gerechtvaardigd kan worden als voldaan wordt aan de vereisten van het tweede lid, waaronder het vereiste dat de inbreuk ‘bij wet is voorzien’. Er moet voldoende nauwkeurig worden aangegeven onder welke omstandigheden telefoongesprekken van gedetineerden kunnen worden opgenomen, afgeluisterd en bewaard. De Nederlandse regelgeving voldeed hier volgens het EHRM ten tijde van de uitspraak niet aan.
Artikel 39, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet is na voornoemde uitspraak gewijzigd en luidt sindsdien:
“De directeur kan bepalen dat op de door of met de gedetineerde gevoerde telefoongesprekken toezicht wordt uitgeoefend, indien dit noodzakelijk is om de identiteit van de persoon met wie de gedetineerde een gesprek voert vast te stellen dan wel met het oog op een belang als bedoeld in artikel 36, vierde lid. Dit toezicht kan omvatten het beluisteren van een telefoongesprek of het uitluisteren van een opgenomen telefoongesprek. Aan de betrokkene wordt mededeling gedaan van de aard en de reden van het toezicht. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over het opnemen van telefoongesprekken en het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken.”
Artikel 36, vierde lid, van de Penitentiaire beginselenwet bepaalt dat het toezicht kan worden uitgeoefend “indien dit noodzakelijk is met het oog op de een van de volgende belangen”:
a. De handhaving van de orde of de veiligheid in de inrichting
b. De bescherming van de openbare orde of nationale veiligheid
c. De voorkoming of opsporing van strafbare feiten
d. De bescherming van slachtoffers van of anderszins betrokkenen bij misdrijven.
Het hof stelt vast dat het Besluit toezicht telefoongesprekken justitiële inrichtingen van 23 september 2010, dat de uitwerking betreft van artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet, weliswaar nadere regels bevat over het bewaren en verstrekken van opgenomen telefoongesprekken, maar niet over de omstandigheden waaronder telefoongesprekken kunnen worden opgenomen of uitgeluisterd.
Het hof overweegt dat, gelet op de tekst van de relevante regelgeving, de directeur van de PI in strijd met de wettelijke regelingen, alle telefoongesprekken van verdachte heeft opgenomen. Het in de PI gevoerde beleid is onverenigbaar met het uitgangspunt van de wetgever met betrekking tot op het telefoonverkeer uit te oefenen toezicht.
Het wettelijk stelsel omvat immers belangen in het kader waarvan toezicht kan worden uitgeoefend op telefoongesprekken gevoerd vanuit de PI. Het opsommen van belangen impliceert een toetsing ten aanzien van de telefoongesprekken waarop het toezicht wordt uitgeoefend gebaseerd op omstandigheden van het geval. De noodzaak van een toetsing impliceert voorts dat er geen wettelijke basis is voor het standaard opnemen van telefoongesprekken.
De tekst van artikel 39 van de Penitentiaire beginselenwet houdt voorts in dat specificatie van omstandigheden waaronder aan de in de artikelen 39 juncto 36 van de Penitentiaire beginselenwet is voldaan moet plaatsvinden bij AMvB. Wat ook zij van de inhoud van brieven vanuit het ministerie of een huishoudelijk reglement. Deze kunnen geen legitieme basis voor het in de PI gevoerde beleid vormen.
Het hof concludeert op grond van het voorgaande, dat nu specificatie van de omstandigheden waaronder het voorkomen van één van de in artikel 36, vierde lid, PBW genoemde belangen zal leiden tot het (standaard) opnemen van telefoongesprekken in de regelgeving ontbreekt, de Nederlandse regelgeving op dit punt onvoldoende duidelijk en gedetailleerd is en niet voldoet aan de door het EHRM geformuleerde eisen. Reeds hierom vormt het opnemen van de telefoongesprekken in het onderhavige geval een schending van het recht op privacy zoals dat is beschermd onder artikel 8 EVRM van de gedetineerden en hun gesprekspartners, waaronder derhalve de gesprekken waaraan verdachte heeft deelgenomen.
1.3.2.Vormverzuim in het voorbereidend onderzoek
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is voornoemd verzuim niet aan te merken als een vormverzuim
in het voorbereidend onderzoek, zoals bedoeld in artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), zodat artikel 359a Sv niet van toepassing is. Overeenkomstig hetgeen de advocaat-generaal heeft aangevoerd, heeft het (standaard) opnemen van de telefoongesprekken in de penitentiaire inrichting plaatsgevonden in het kader van de penitentiaire orde, op initiatief en onder verantwoordelijkheid van de directeur van de inrichting. Het openbaar ministerie heeft daarop geen directe of indirecte invloed gehad. Dat één van de criteria voor het opnemen van telefoongesprekken ‘het voorkomen van strafbare feiten’ betreft en het openbaar ministerie via het GRIP bemoeienis heeft met het bepalen van het risicoprofiel van de in de PI ondergebrachte gedetineerden, maakt dit niet anders.
Omtrent het afluisteren van andere gedetineerden dan [medeverdachte 1] heeft plaatsvervangend vestigingsdirecteur [naam 1] bij de raadsheer-commissaris verklaard dat bij het uitluisteren van [medeverdachte 1] bleek dat er ook andere personen met diens stamkaart belden. [naam 1]: “Toen heb ik gezegd: die gesprekken moeten we ook maar even uitluisteren. Dat bleek de heer [medeverdachte 3] te zijn. (..) Toen heb ik gezegd dat ik wilde dat de informatie die daaruit naar voren kwam in ieder geval naar het GRIP zou gaan, omdat daaruit mijns inziens bleek dat er zaken gezegd werden die naar mijn indruk niet in orde waren. (…) Er zijn zo ook gesprekken van [medeverdachte 2] uitgeluisterd.”. De voormalig directiesecretaris en juridisch medewerker van de PI Hoogeveen, [naam 2], heeft in het verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat bij het toezicht op [medeverdachte 1] alle filters zijn gebruikt, hetgeen betekent dat er gesprekken zijn uitgeluisterd op basis van stamkaartnummer, vanuit welke telefooncel er werd gebeld, wanneer hij ging bellen en hoe lang de gesprekken duurden. Uit het proces-verbaal van stemherkenning van [medeverdachte 1] (A01 296) blijkt dat er ook gefilterd is op gesprekken naar telefoonnummers die [medeverdachte 1] veelvuldig belde. Hierdoor zitten er ook telefoongesprekken in de selectie die door andere dan gedetineerden dan [medeverdachte 1] zijn gevoerd. [naam 2] heeft verklaard dat de PI geen zelfstandige reden had om [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 2] uit te luisteren.
Het hof is van oordeel dat er ten aanzien van het uitluisteren van andere telefoongesprekken dan die van [medeverdachte 1] evenmin sprake is van strafvorderlijk optreden in het kader van het voorbereidend onderzoek. Uit de verklaringen van [naam 1] en [naam 2] leidt het hof af dat het uitluisteren van deze telefoongesprekken heeft plaatsgevonden in het kader van het verscherpte toezicht op [medeverdachte 1], in welk opzicht het van belang was zijn netwerk in kaart te brengen. Zelfs indien de melding aan het GRIP heeft geleid tot een advies om het toezicht voort te zetten en/of beveiligingsverhogende maatregelen toe te passen zoals controle van (telefonische) contacten, hetgeen blijkens voornoemde circulaires mogelijk is, maakt op zichzelf niet reeds dat de daaropvolgende activiteiten strafvorderlijk optreden op gezag van de officier van justitie betreffen.
1.3.3.Gevolg schending
Het voorgaande neemt niet weg dat de schending van het in artikel 8 EVRM gegarandeerde recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer onder omstandigheden tot gevolg zou kunnen hebben dat de resultaten van het vanuit de PI ondernomen onderzoek niet voor het bewijs mogen worden gebruikt. Hiervan kan onder meer sprake zijn in het bijzondere geval dat de schending van het aan de verdachte toekomende fundamentele recht van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial al bedoeld in artikel 6 EVRM.
Nu verdachte gedurende de procedure ruimschoots de gelegenheid heeft gehad de betrouwbaarheid van de door de afgeluisterde telefoongesprekken verkregen informatie te controleren en te (laten) toetsen, door middel van het uitluisteren van de opgenomen telefoongesprekken en het horen van getuigen omtrent de gang van zaken omtrent het opnemen van telefoongesprekken, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak het recht op een eerlijk proces zoals hiervoor bedoeld door de schending van artikel 8 EVRM, niet is geschonden.
Voorts is geen sprake van de situatie waarin toepassing van bewijsuitsluiting noodzakelijk moet worden geacht wegens een ingrijpende inbreuk op een grondrecht van verdachte, waarbij de bewijsuitsluiting geldt als rechtsstatelijke waarborg en middel om toekomstige vergelijkbare vormverzuimen die onrechtmatige bewijsgaring tot gevolg hebben te voorkomen en een krachtige stimulans te laten bestaan tot handelen in overeenstemming met de voorgeschreven norm.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd is evenmin gebleken dat het verzuim naar uit objectieve gegevens blijkt zozeer bij herhaling voorkomt dat zijn structureel karakter vaststaat en dat de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop dit structurele verzuim hun bekend moet zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtreding van het desbetreffende voorschrift te voorkomen. Niet gebleken is dat de verantwoordelijke autoriteiten ermee bekend waren dat er sprake was van een verzuim. Er is derhalve geen reden om aan te nemen dat doelbewust met het oog op buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden werden aangewend om zodoende gebruik te kunnen maken van door de PI vergaarde informatie, zodat ook dit geen gevolgen kan hebben voor de bruikbaarheid van het bewijs.
Aldus is het hof van oordeel dat er op grond van artikel 6 EVRM noch op andere grond aanleiding is (een deel van) de opgenomen en uitgeluisterde telefoongesprekken in de PI Hoogeveen van het bewijs uit te sluiten. Het hof zal volstaan met de constatering dat artikel 8 EVRM is geschonden.