ECLI:NL:GHARL:2015:4634

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
200.160.050-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over gezamenlijke steeg en hervatting van de procedure na eigendomsoverdracht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, gaat het om een geschil tussen twee appellanten en een geïntimeerde over het gebruik van een gezamenlijke steeg. De appellanten, eigenaren van een pand, hebben in eerste aanleg vorderingen ingesteld tegen de geïntimeerde, die eigenaar was van een aangrenzend pand. De rechtbank heeft in een eerder vonnis van 20 maart 2013 bepaalde vorderingen van de appellanten toegewezen en andere afgewezen. Na de verkoop van het pand van de geïntimeerde aan nieuwe eigenaren, hebben de appellanten een verzoek ingediend om de procedure te hervatten, terwijl de geïntimeerde verzocht om schorsing van de procedure. Het hof heeft geoordeeld dat de procedure is geschorst met ingang van 17 februari 2015, omdat de eigendomsoverdracht een grond voor schorsing opleverde. De beslissing over de incidentele vorderingen van de appellanten is aangehouden tot de procedure wordt hervat. Het hof benadrukt dat proceshandelingen na de schorsing nietig zijn, tenzij deze met wederzijds goedvinden worden erkend als geldig.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.050/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/118121 HA ZA 12-55)
arrest van de eerste kamer van 23 juni 2015 in het incident tot hervatting van een procedure alsmede tot oproeping van een derde partij ex art. 225 lid 1 Rv, art. 227 lid 1 Rv en art. 118 Rv in de zaak van:

1.[appellant 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 1],
2.
[appellant 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[appellant 2],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in conventie, verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk:
[appellanten],
advocaat: mr. W.S. Santema, kantoorhoudend te Sneek,
tegen
[geïntimeerde],
gevestigd te Harlingen,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. A.H. van der Wal, kantoorhoudend te Leeuwarden.

1.Het geding in eerste instantie

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 20 maart 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, afdeling privaatrecht, locatie Leeuwarden (hierna: de rechtbank).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij exploot van 24 mei 2013 is door [appellanten] hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis van 20 maart 2013 met dagvaarding van [geïntimeerde] tegen de zitting van 9 december 2014.
2.2
De conclusie van de appeldagvaarding strekt tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van de vorderingen van [appellanten] in conventie, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.3
Op de eerst dienende dag heeft zich geen procesvertegenwoordiger gesteld voor [geïntimeerde], zodat tegen haar verstek is verleend.
2.4
Ter rolle van 13 januari 2015 is het verstek gezuiverd.
2.5
Op de rol van 20 januari 2015 hebben [appellanten] een akte incident tot hervatting van een procedure alsmede tot oproeping van een derde partij ex art. 225 lid 1 Rv,
art. 227 lid 1 Rv en art. 118 Rv genomen (met producties), waarvan de conclusie luidt:
"(...)
a. Indien en voor zover nodig te verklaren dat het geding wordt hervat ex. artikel 227 Rv.;
b. Toe te staan dat [appellant 1] ex. Artikel 118 Rv de huidige eigenaren van [adres], kadastraal bekend [nummer], te weten de heer [X] en mevrouw [Y] in het geding zal roepen tegen een door uw hof vast te stellen roldatum."
2.6
[geïntimeerde] heeft op de rol van 17 februari 2015 een antwoordakte in het incident tot hervatting van een procedure alsmede tot oproeping van een derde partij ex art. 225 lid 1 Rv, art. 227 lid 1 Rv en art. 118 Rv genomen, waarvan de conclusie luidt:
"(...) het verzoek van [appellanten] af te wijzen en (op verzoek van [geïntimeerde]) de procedure te schorsen ex artikel 225 Rv, met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het incident."
2.7
Partijen hebben arrest gevraagd in de incidenten en zij hebben daartoe de stukken overgelegd. In het door [appellanten] overgelegde procesdossier ontbreekt het proces-verbaal van descente en comparitie in eerste aanleg, gehouden op 20 september 2012. In het procesdossier van [geïntimeerde] ontbreken de stukken van het hoger beroep. Voor de ontbrekende stukken heeft het hof zich derhalve gebaseerd op één procesdossier.

3.De feiten, het geschil en de beslissing in eerste aanleg

3.1
Het gaat in deze zaak, voor zover relevant voor de beoordeling in dit incident, om het volgende.
3.2
[appellanten] zijn de eigenaren van het pand [adres], inclusief de daarnaast gelegen steeg. De voordeur van de woning van [appellanten] bevindt zich halverwege deze steeg. Aan het einde van de steeg bevinden zich twee deuren, die toegang geven tot het pand [adres] en het daarachter gelegen pand [adres].
3.3
[geïntimeerde] was (tot 28 juni 2013) de eigenaar van het pand [adres] te [woonplaats]. Het pand [adres] bestaat uit een winkel op de begane grond en een woning op de bovengelegen verdieping. De bovenverdieping (ook wel aangeduid als [adres]) wordt door [geïntimeerde] verhuurd.
3.4
Bij notariële akte van 1 december 1976 is ten laste van het pand van [appellanten], [adres], een erfdienstbaarheid van pad gevestigd ten gunste van het pand van [geïntimeerde], [adres].
3.5
De steeg wordt gebruikt zowel door [appellanten] als door de huurders van de bovenwoning van het pand [adres] (hierna: de huurders). Voor deze huurders is de steeg de enige ontsluiting naar de openbare weg. De steeg is aan de zijde van de [adres] afgesloten met een deur, waarvan het (op afstand bedienbare) slot defect was.
3.6
In januari 2003 hebben [appellanten] en de heer [bestuurder van geïntimeerde], in zijn hoedanigheid van bestuurder van [geïntimeerde], een overeenkomst gesloten met betrekking tot de steeg. In de overeenkomst is onder meer verwoord dat [appellanten] "het huidige gebruik van de steeg voortkomende uit de huidige situatie" accepteren en dat er ten behoeve van de huurders een intercominstallatie zou worden geplaatst bij de ingang van de steeg aan de [adres].
3.7
In eerste aanleg hebben [appellanten] in conventie gevorderd (samengevat) dat het [geïntimeerde] wordt verboden om zaken in de steeg te stallen en/of opgeslagen te houden, zoals fietsen en containers, op straffe van verbeurte van een dwangsom indien [geïntimeerde] in gebreke blijft haar zaken en/of die van de huurders te verwijderen. Voorts hebben [appellanten] gevorderd dat [geïntimeerde] wordt verboden de deur van de steeg (weer) in werking te stellen, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
3.8
In reconventie heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg gevorderd (samengevat) dat het [appellanten] wordt verboden nog langer gebruik te maken van de steeg, dat [appellanten] worden veroordeeld tot het aanbrengen van een nieuwe (bredere) toegangsdeur tot de steeg - één en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom - en dat [appellanten] worden veroordeeld tot betaling van diverse kosten.
3.9
De rechtbank heeft in het aangevallen vonnis in conventie [geïntimeerde] verboden om bouwmaterialen en andere zaken (niet zijnde fietsen en vuilcontainers) in de steeg te stallen en/of opgeslagen te houden, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- per dag tot een maximum van € 5.000,-. Voor het overige zijn de vorderingen van [appellanten] afewezen. De vordering in reconventie is afgewezen en [geïntimeerde] is veroordeeld tot betaling van de proceskosten van [appellanten], zowel in conventie als in reconventie.
3.1
Bij notariële akte van 28 juni 2013 heeft [geïntimeerde] het pand [adres] te [woonplaats] geleverd aan de heer [X] en zijn echtgenote [Y] (hierna: [X en Y]).

4.De beoordeling in de incidenten

4.1
De incidentele vorderingen van [appellanten] hangen samen met de overdracht door [geïntimeerde] van [adres] aan [X en Y] [appellanten] gaan er kennelijk vanuit dat de procedure als gevolg van deze eigendomsoverdracht geschorst zou kunnen zijn, in welk geval [appellanten] de procedure willen hervatten. Daartoe hebben zij hun in 2.5 bedoelde akte genomen. In die akte geven [appellanten] voorts aan (samengevat) dat zij er belang bij hebben om de nieuwe eigenaren van [adres], [X en Y], in het geding te betrekken onder voortzetting van de procedure tegen [geïntimeerde]. Dit laatste vanwege de gevolgen die de rechtbank heeft verbonden aan de tussen [appellanten] en [geïntimeerde] gemaakte afspraak als bedoeld in 3.6.
4.2
De incidentele vordering tot hervatting van [appellanten] ziet er echter aan voorbij dat het initiatief voor het inroepen van de schorsing door de wetgever is gelegd bij de partij aan wiens zijde de grond voor de schorsing is opgekomen. In dit geval is dat [geïntimeerde].
4.3
In art. 225 Rv, welk artikel op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is, is - voor zover in dit geval relevant - bepaald dat gronden voor schorsing van het geding zijn het ophouden van de betrekkingen waarin een partij het geding voerde, hetzij ten gevolge van rechtsopvolging onder algemene titel op een ander, hetzij door een andere oorzaak. De schorsing vindt plaats door betekening van de ingeroepen grond voor de schorsing aan de wederpartij dan wel door een daartoe strekkende akte ter rolle. Bij gebreke hiervan wordt het geding op naam van de oorspronkelijke partij voortgezet.
4.4
Het hof merkt het verzoek tot schorsing dat [geïntimeerde] in haar in 2.6 aangehaalde antwoordakte heeft geformuleerd, aan als een tot schorsing strekkende akte ter rolle conform het bepaalde in art. 225 lid 2 Rv.
4.5
Door de verkoop en levering van [adres] aan [X en Y] is een betrekking waarin [geïntimeerde] het geding voerde (namelijk als eigenaar van het perceel grenzend aan dat van [appellanten]) opgehouden te bestaan. Dat is ingevolge art. 225 lid 1 sub c Rv een grond voor schorsing van het geding.
4.6
Het doel van de in art. 225 Rv gegeven regeling is onder meer dat een periode van beraad wordt ingelast, bijvoorbeeld om zo nodig de rechtsopvolger onder bijzondere titel in de plaats te stellen van de oorspronkelijke procespartij.
4.7
[appellanten] stellen in hun akte van 20 januari 2015 dat wat hen betreft niet de conclusie kan worden getrokken dat [geïntimeerde] - ook na de overdracht aan [X en Y] - geen partij meer is in de onderhavige procedure vanwege de in 3.6 bedoelde afspraak die volgens [appellanten] geen zakelijke werking zou hebben. Mede gelet op de door [appellanten] in eerste aanleg ingestelde vordering is het hof voorshands van oordeel dat - ook in het licht van de in 3.6 bedoelde afspraak - moeilijk valt in te zien dat en waarom [appellanten] belang zouden hebben bij voortzetting van de procedure jegens [geïntimeerde]. Dit (mogelijke) geschilpunt ligt thans echter niet ter beslissing voor. Zoals gezegd is de periode van de schorsing bedoeld voor beraad. Een mogelijke uitkomst van dit beraad zou kunnen zijn dat [X en Y] de procedure wenst voort te zetten in de plaats van [geïntimeerde]. Eerst indien deze partijwisseling concreet wordt, dient te worden beoordeeld of [appellanten] daardoor onredelijk in hun (processuele) belangen worden geschaad.
4.8
De hoofdzaak is derhalve geschorst met ingang van 17 februari 2015.
4.9
De incidentele vorderingen van [appellanten] worden ook getroffen door de schorsing, zodat iedere verdere beslissing daaromtrent zal worden aangehouden tot nadat het geding is hervat met inachtneming van het bepaalde in art. 227 Rv. Het hof wijst er op dat proceshandelingen die worden verricht nadat de schorsing is ingetreden, nietig zijn behoudens indien de nietige proceshandelingen met wederzijds goedvinden van partijen worden aangemerkt als geldige.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
in de incidenten
houdt iedere verdere beslissing aan;
in de hoofdzaak
verstaat dat het geding is geschorst met ingang van 17 februari 2015.
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. D.H. de Witte, en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 juni 2015.