ECLI:NL:GHARL:2015:4630

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
200.149.039-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil met betrekking tot een vonnis in kort geding en de gevolgen van beslaglegging

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep in een executiegeschil. De appellant, vertegenwoordigd door mr. W.F. Wienen, had in eerste aanleg een vordering ingesteld tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Booij, met als doel de executie van een eerder vonnis te schorsen. De rechtbank Midden-Nederland had op 9 april 2014 in kort geding geoordeeld dat er geen spoedeisend belang was voor de vordering van de appellant, omdat de geïntimeerde had toegezegd het beslag op de inboedel slapende te houden. De appellant ging in hoger beroep tegen deze beslissing.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd, waarbij de appellant zijn grieven uiteenzette. De grieven betroffen onder andere de afwijzing van de vorderingen met betrekking tot het beslag op de inboedel en het beslag onder het Humanistisch Verbond. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het gevaar voor dreigende executie was weggenomen door de toezegging van de geïntimeerde. Het hof concludeerde dat de grieven van de appellant faalden en dat het vonnis van de rechtbank bekrachtigd moest worden.

De kosten van het hoger beroep werden aan de appellant opgelegd, en het hof stelde deze kosten vast op een totaal van € 2.992,-, bestaande uit griffierecht en salaris advocaat. Het arrest werd uitgesproken op 16 juni 2015 door de rechters M.W. Zandbergen, D.H. de Witte en W.Th. Braams.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.149.039/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/365026/ KL ZA 14-88)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 23 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. W.F. Wienen, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. P.J. de Booij, kantoorhoudend te Almere, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

1.1
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van
9 april 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (de voorzieningenrechter).

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 mei 2014,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- het gehouden pleidooi, waarbij pleitnotities en producties zijn overgelegd en waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.2
Vervolgens heeft [geïntimeerde] het procesdossier overgelegd en hebben partijen ermee ingestemd dat op grond van die stukken en het verhandelde ter zitting arrest zal worden gewezen. Hierna heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
Dat het Uw Gerechtshof aldus moge behagen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. te vernietigen het vonnis in kort geding d.d. 9 april 2014 (zaaknummer / rolnummer: C/16/365026 / KL ZA 14-88), gewezen door de Rechtbank Midden-Nederland, Afdeling Civiel recht, handelskamer, locatie Lelystad, tussen appellant als eiser en geïntimeerde als gedaagde, en opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellant, eiser in eerste aanleg, zoals deze zijn verwoord in de inleidende dagvaarding in eerste aanleg en door de Rechtbank Midden-Nederland zijn afgewezen, alsnog toe te wijzen, dit voor wat betreft en ten aanzien van de vordering tot staking c.q. schorsing van de executie van het vonnis van 8 januari 2014 gedurende een door Uw Hof in goede justitie te bepalen termijn.
2. met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, vermeerderd met een voorwaardelijke veroordeling tot voldoening van het nasalaris (€ 199,00 zonder betekening en € 273,00 met betekening), vermeerderd met de wettelijk rente over de volledige proceskosten indien niet binnen veertien (14) dagen na dagtekening van het arrest voldoening daarvan heeft plaatsgevonden."

3.De vaststaande feiten

3.1
Het volgende staat in dit hoger beroep tussen partijen vast.
3.1.1
In een procedure bij deze rechtbank heeft [geïntimeerde] onder meer betaling van € 35.000,00 uit hoofde van onbetaald honorarium van [X] Advocaten gevorderd. Bij eindvonnis van 8 januari 2014 heeft deze rechtbank [appellante], [Y] en
[Z] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van dat bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente en de buitengerechtelijke incassokosten. Het verrekeningsverweer dat onder meer door [appellante] is gevoerd, heeft de rechtbank met een beroep op artikel 6:136 BW verworpen.
3.2
Op 12 februari 2014 is ter executie van het vonnis van 8 januari 2014 beslag gelegd op de inboedel van [appellante]. Op 20 november 2012 heeft [geïntimeerde] derdenbeslag laten leggen onder het Humanistisch Verbond.
3.3
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 8 januari 2014.
3.4
In een e-mail van 14 maart 2014 heeft [geïntimeerde] onder meer aan [appellante] meegedeeld dat hij het executoriaal beslag op de inboedel vooralsnog zal laten slapen; “
Mocht er aanleiding zijn het te doen uitmonden in executoriale verkoop dan zal ik dat tijdig laten weten." In dit kort geding heeft [geïntimeerde] ter zitting in eerste aanleg toegezegd dat hij dit beslag slapende zal houden tot het beslag bij het Humanistisch Verbond is afgewikkeld.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[appellante] heeft kort gezegd gevorderd dat [geïntimeerde] onder verbeurte van een dwangsom wordt veroordeeld de executie van het vonnis te staken en daartoe alle gelegde beslagen op te heffen en [geïntimeerde] te veroordelen alle gelden, geldswaarden en/of roerende zaken die hij ten aanzien van de executie van het vonnis heeft geïncasseerd aan [appellante] te voldoen. De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij gebrek aan een spoedeisend belang afgewezen.

5.De grieven

5.1
De eerste twee grieven van [appellante] strekken ertoe te betogen dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen ten aanzien van zowel het beslag op de inboedel als ten aanzien van het beslag onder het Humanistisch Verbond heeft afgewezen. Het hof oordeelt als volgt.
5.2
De rechtbank heeft op grond van de door [geïntimeerde] gedane toezeggingen geoordeeld dat het gevaar voor dreigende executie is weggenomen, en dat daarmee het belang van [appellante] bij zijn vordering ter zake van het beslag op de inboedel niet als voldoende spoedeisend was aan te merken. Diens stelling dat hij in scheiding ligt en bijgevolg over zijn goederen moet kunnen beschikken en eventueel dingen wil weggooien, maakt dat naar het oordeel van de rechtbank niet anders. Ondanks het beslag blijft hij immers ten aanzien van de goederen beschikkingsbevoegd. Bovendien was de scheiding nog niet uitgesproken en is de boedel, ook al heeft [appellante] aangegeven dat hij wel al afspraken heeft gemaakt met zijn (ex)vrouw, nog niet verdeeld. Voorts heeft [appellante] deze stelling naar het oordeel van de rechtbank niet met stukken onderbouwd.
5.3
Ten aanzien van het beslag op de inboedel leest het hof in de grieven en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen of verweren dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de voorzieningenrechter gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de voorzieningenrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over. Ter toelichting voegt het hof daar nog het volgend aan toe.
5.4
[geïntimeerde] heeft toegezegd dat het beslag op de inboedel blijft slapen totdat het derdenbeslag onder het Humanistisch Verbond is afgewikkeld. Onbestreden heeft hij aangevoerd dat daarvan binnen afzienbare termijn geen sprake zal zijn, omdat op dit moment nog geen boedelbeschrijving is opgemaakt of een uitdelingslijst is gedeponeerd. Om die reden zal het Humanistisch Verbond niet al op korte termijn tot uitkering overgaan; dit beslag kan op grond van artikel 4:233 BW voorlopig niet worden vervolgd. Ten aanzien van het beslag onder het Humanistisch Verbond geldt daarom evenzeer dat van enig spoedeisend belang bij de gevorderde schorsing of opheffing ervan niet is gebleken.
5.5
Het voorgaande betekent dat de grieven I en II falen. Grief III, die betrekking heeft op de proceskosten, deelt het lot van deze grieven. Voorts overweegt het hof het volgende.
5.6
[appellante] beroept zich erop dat sprake is van een kennelijke juridische misslag in het vonnis van 8 januari 2014, omdat de rechtbank de verwerping van het verrekeningsverweer ten onrechte heeft gebaseerd op het bepaalde in artikel 6:136 BW. Het hof constateert dat, wat daar verder ook van zij, het belang aan dit verwijt is komen te ontvallen, aangezien het hof in zijn arrest in het hoger beroep tegen dat vonnis, bekend bij dit hof onder zaaknummer 200.143.609, het verrekeningsverweer op inhoudelijke gronden heeft verworpen.
Slotsom
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd. Het hof zal [appellante] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het hoger beroep veroordelen. Het hof ziet geen aanleiding daarbij af te wijken van het standaard tarief. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
Griffierecht
308,-
totaal verschotten
308,-
en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: II
3 punten x € 894,-
2.684,-

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
Bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Lelystad van 9 april 2014;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 2.684,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 308,- voor verschotten;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. D.H. de Witte en mr. W.Th. Braams en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 16 juni 2015.