ECLI:NL:GHARL:2015:4599

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
200.153.045
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Partneralimentatie en kinderalimentatie in hoger beroep met betrekking tot lotsverbondenheid en behoefte

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2015, gaat het om een hoger beroep inzake partneralimentatie en kinderalimentatie. De verzoekster, aangeduid als de vrouw, en de verweerder, aangeduid als de man, zijn voormalige echtgenoten die in een geschil verwikkeld zijn over de alimentatieverplichtingen na hun echtscheiding. Het huwelijk is op 17 augustus 2009 gesloten en is ontbonden door echtscheiding. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, waarvan de man niet de biologische vader is van het oudste kind. De rechtbank Gelderland had eerder bepaald dat de man een bijdrage van € 1.312,- per maand moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van het jongste kind, maar het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud werd afgewezen.

In het hoger beroep verzoekt de vrouw om de bijdrage voor de kosten van het jongste kind te verhogen naar € 2.372,- per maand en om een bijdrage in haar eigen levensonderhoud van € 3.016,- per maand. De man verzet zich hiertegen en stelt dat er geen lotsverbondenheid meer bestaat vanwege grievend gedrag van de vrouw. Het hof oordeelt dat de lotsverbondenheid, die door het huwelijk is ontstaan, niet is geëindigd, ondanks de ontdekking dat de man niet de biologische vader is van het oudste kind. Het hof stelt vast dat de man zijn financiële situatie niet voldoende heeft onderbouwd en dat hij in staat is om bij te dragen aan de kosten van levensonderhoud van het jongste kind. De bijdrage wordt vastgesteld op € 1.566,22 per maand voor 2014 en € 1.554,85 per maand voor 2015, met jaarlijkse indexering. De verzoeken van de vrouw worden gedeeltelijk toegewezen, terwijl de overige verzoeken van de man worden afgewezen. De proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.153.045
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: 232267)
beschikking van de familiekamer van 23 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Wolkenfelt te Veenendaal,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. M. Gunter te Amsterdam.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift van mr. Wolkenfelt met producties, ingekomen op 25 juli 2014;
- het verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep van mr. Gunter met
producties, ingekomen op 3 oktober 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep van mr. Wolkenfelt met producties,
ingekomen op 17 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 2 april 2015 met bijlagen, ingekomen op
3 april 2015;
- een journaalbericht van mr. Gunter van 7 april 2015 met bijlagen, ingekomen op
8 april 2015;
- een journaalbericht van mr. Wolkenfelt van 9 april 2015 met bijlagen, ingekomen op
diezelfde datum.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 14 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 17 augustus 2009 met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is ontbonden door echtscheiding.
3.2
Uit de moeder is op [geboortedatum] 2009 [kind 1] (hierna: [kind 1]) geboren.
3.3
Partijen zijn de ouders van [kind 2] (hierna: [kind 2]), geboren op [geboortedatum] 2012.
3.4
Bij beschikking van 13 november 2013 heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de ontkenning van het vaderschap van [kind 1] door de man gegrond verklaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2014 met € 1.312,- per maand zal bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2], de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, en het verzoek van de vrouw tot een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw afgewezen.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de behoefte van [kind 2], de zorgkorting, de draagkracht van de man en haar behoefte. De vrouw verzoekt het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] met ingang van 1 januari 2014 vast te stellen op een bedrag van € 2.372,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen en haar verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 3.016,- per maand alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
4.3
De grieven van de man in het incidenteel hoger beroep zien op het ontbreken van lotsverbondenheid, matiging en limitering van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw, de behoefte van de vrouw, de indexering van de kinderbijdrage voor [kind 2] en de kinderopvangkosten voor [kind 2]. De man verzoekt het hof in het principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep de bestreden beschikking te vernietigen voor zover hij daartegen grieven heeft gericht en, opnieuw beschikkende, voor zover nodig met verbetering of aanvulling van gronden, primair voor recht te verklaren dat hij voor nu en de toekomst wegens grievend gedrag geen verplichting heeft tot het betalen van enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw, dan wel enige alimentatieverplichting van hem jegens de vrouw wegens grievend gedrag definitief te beëindigen, subsidiair het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen wegens grievend gedrag en meer subsidiair het alimentatieverzoek van de vrouw af te wijzen wegens het ontbreken van behoeftigheid, haar behoefte vast te stellen op € 2.347,- per maand en enige (toekomstige) alimentatieverplichting van hem jegens de vrouw in duur te beperken tot
1 september 2016, dan wel een jaar na ontbinding van het huwelijk dan wel een zodanige datum als het hof juist acht, zulks zonder de mogelijkheid van verlenging, het verzoek van de vrouw met betrekking tot een bijdrage in de reguliere kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] (met uitzondering van de kinderopvangkosten) te beperken tot € 476,31 per maand, althans een dusdanig bedrag als het hof juist acht, het verzoek van de vrouw met betrekking tot een bijdrage in de kinderopvangkosten van [kind 2] te beperken tot € 580,- per maand, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige, kosten rechtens.
4.4
De vrouw verzoekt het hof de man niet-ontvankelijk te verklaren in het incidenteel hoger beroep, dan wel zijn grieven als ongegrond en onbewezen af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in het principaal en het incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum voor de kinderalimentatie van 1 januari 2014 is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
5.2
Kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt, hebben op grond van artikel 1:400 lid 1 Burgerlijk Wetboek voorrang boven alle andere onderhoudsgerechtigden, indien de draagkracht van de onderhoudsplichtige onvoldoende is om dit levensonderhoud volledig aan allen te verschaffen. Nu de bijdrage van de man ten behoeve van [kind 2] in geschil is, zal het hof allereerst beoordelen of en - zo ja - welke bijdrage de man dient te leveren in de kosten van opvoeding en verzorging van [kind 2], alvorens in te gaan op het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie.
5.3
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte aan een kinderbijdrage van [kind 2].
De vrouw stelt dat, nu partijen gehuwd zijn geweest, bij het berekenen van de behoefte van [kind 2] in ieder geval dient te worden uitgegaan van het netto gezamenlijk gezinsinkomen van partijen. Voorts stelt de vrouw dat de rechtbank de “tabel kosten kinderen 2012” behorende bij het rapport van de Expertgroep alimentatienormen ten onrechte niet lineair heeft doorgetrokken. Tot slot betoogt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte niet het huidige, hogere inkomen van de man als uitgangspunt voor het berekenen van de hoogte van de behoefte van [kind 2] heeft genomen.
De man betwist dat de behoefte van [kind 2] moet worden berekend op basis van het gezamenlijk gezinsinkomen in 2012. Hij meent dat er moet worden gemiddeld tussen de behoefte berekend op basis van zijn inkomen en op basis van het inkomen van de vrouw, dit omdat partijen ten tijde van de geboorte van [kind 2] al niet meer samenwoonden.
Ook stelt hij dat zijn huidige inkomen niet hoger is dan in 2012.
Het hof is van oordeel dat voor de bepaling van de hoogte van de behoefte van [kind 2] moet worden uitgegaan van de hoofdregel dat het netto gezinsinkomen uitgangspunt is, tenzij één van de twee later meer gaat verdienen dan het toenmalige gezinsinkomen. Er is in de onderhavige echtscheidingssituatie geen reden om van deze hoofdregel af te wijken.
In dit geval betekent dit dat voor de berekening van de hoogte van de behoefte van [kind 2] wordt uitgegaan van het maximale netto gezinsinkomen over 2012, waarbij ervan wordt uitgegaan dat het netto inkomen van de man in 2014 hoger is dan het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2012.
Nu de man heeft nagelaten zijn recente inkomensspecificaties in het geding te brengen, stelt het hof het netto inkomen van de man op het maximale bedrag volgens de tabel 2014 van € 6.000,- of meer per maand.
Op basis van dit geschatte inkomen berekent het hof de behoefte van [kind 2] op € 960,- per maand in 2014 en in 2015 vermeerderd met de wettelijke indexering op € 967,68 per maand. In zoverre slaagt grief 1 van de vrouw.
5.4
In het door de vrouw overgelegde overzicht van de kosten van kinderen treft het hof kosten van kinderen aan, die moeten worden aangemerkt als bijzondere kosten zoals deze zijn begrepen in de uitgangspunten van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen van het NIBUD, te weten: de kosten voor kinderopvang van [kind 2].
Ter mondelinge behandeling heeft de vrouw toegelicht dat zij met haar fulltime baan niet alleen overdag, maar ook buiten kantooruren of voor reizen naar het buitenland beschikbaar moet zijn voor haar werkgever. Volgens de vrouw is er derhalve niet alleen sprake van kosten kinderopvang, maar ook van noodzakelijke en bijzondere kosten voor de au pair.
De stelling van de vrouw dat zij deze au pair nodig heeft, naast de kinderopvang, omdat zij haar maximaal 30 uur per week als oppas voor de kinderen mag inzetten, heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt. Nu deze au pair niet alleen voor [kind 2], maar ook voor [kind 1] zorgt, acht het hof het redelijk in dit geval rekening te houden met 50% van de kosten van de au pair, welke totaal € 398,- per maand bedragen.
Het hof stelt de kosten van kinderopvang voor [kind 2] vast op € 1.405,22 per maand voor vier dagen dagopvang en 50% van de kosten voor een au pair, ad € 199,- per maand. Het aldus berekende eigen aandeel kosten kinderen wordt verhoogd met
€ 1.604,22,- per maand. Op dit bedrag strekt de kinderopvangtoeslag in mindering. De vrouw stelt dat zij een kinderopvangtoeslag voor [kind 2] van € 343,- per maand verwacht te ontvangen. Nu zij heeft verzuimd deze stelling met bewijsstukken, zoals een beschikking van de belastingdienst, te onderbouwen. gebruikt het hof voor de vaststelling van de kinderopvangtoeslag evenals de rechtbank de “Proefberekening toeslagen” van de belastingdienst. Met een belastbaar jaarinkomen van € 52.920,- zoals blijkt uit de jaaropgave 2014 van de vrouw bedraagt de kinderopvangtoeslag voor [kind 2] in 2014 € 854,- per maand en in 2015 € 872,- per maand. In 2014 wordt de behoefte van [kind 2] verhoogd met
(€ 1.604,22 min € 854,- =) € 750,22 per maand, en in 2015 met (€ 1.604,22,- min € 872,- =) € 732,22. Dit brengt de behoefte van [kind 2] in 2014 op (€ 960,- plus € 750,22 =)
€ 1.710,22 en in 2015 (€ 967,68 plus € 732,22 =) € 1.699,90.
De grieven 2 en 3 van de vrouw falen, de grieven 8 en 9 van de man in het incidenteel hoger beroep slagen deels.
5.5
Op deze bedragen strekt in mindering de zorgtoeslag. Nu sprake is van een omgangs/zorgregeling van gemiddeld één dag per maand, waarbij [kind 2] op verzoek van de vrouw wordt begeleid door [kind 1], acht het hof het in dit geval redelijk een percentage van 15% in aanmerking te nemen.
De resterende behoefte van [kind 2] is aldus berekend in 2014 (€ 1.710,22 min € 144,-=)
€ 1.566,22 per maand en in 2015 (€ 1.699,90 min € 145,05 =) € 1.554,85 per maand.
5.6
Het hof stelt voorop dat op de man een wettelijke plicht rust bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van [kind 2]. Indien de man, zoals hij stelt, over onvoldoende draagkracht beschikt, dan had het op zijn weg gelegen met voldoende overtuigend bewijs te komen dat hij onvoldoende draagkrachtig is . Nu de man om hem moverende redenen heeft nagelaten financiële bescheiden over zijn inkomenspositie in het geding te brengen, waardoor het hof niet alleen zijn draagkracht niet kan berekenen, maar evenmin een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw kan maken, moet het ervoor worden gehouden dat de man de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] volledig voor zijn rekening kan nemen. Het hof zal de bijdrage van de man vaststellen op € 1.566,22 per maand in 2014 en € 1.554,85 per maand in 2015 conform de behoefte van [kind 2]. Hiermee slaagt grief 4 van de vrouw. Het hof zal dit bedrag uitsplitsen in kosten kinderopvang en kosten van de dagelijkse verzorging en opvoeding voor [kind 2], nu alleen de laatstgenoemde kosten in aanmerking komen voor de wettelijke indexering. In zoverre slaagt grief 9 van de man in het incidenteel hoger beroep.
Partneralimentatie
5.7
De man stelt in de grieven 1 tot en met 5 van het incidenteel hoger beroep de lotsverbondenheid met de vrouw ter discussie. Primair is de man van mening dat gezien de gedragingen van de vrouw in redelijkheid niet van hem kan worden gevergd dat hij nu of in de toekomst bijdraagt in de kosten van levensonderhoud van de vrouw dan wel dat aanleiding bestaat zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te matigen. Het betoog van de man komt er - samengevat - op neer dat de vrouw hem bewust in de waan heeft gelaten dat hij de biologische vader was van [kind 1], dat zij hem heeft bedrogen en voorgelogen, dat zij op onwaarachtige gronden heeft aangestuurd op een huwelijk met hem en dat zij ten tijde van het huwelijk geen inzicht en berouw heeft getoond ten aanzien van haar gedragingen en de consequenties die haar gedrag voor hem en voor [kind 1] hebben gehad en nog hebben.
De schokkende ontdekking na bijna drie jaar dat hij niet de biologische vader is van [kind 1], heeft de man, zo heeft hij ter mondelinge behandeling toegelicht, voor zijn gehele leven veranderd. Hij vindt dat de vrouw alimentatiebetaling onder de gegeven omstandigheden niet van hem kan vergen. De vrouw betwist dat de lotsverbondenheid tussen haar en de man is verbroken. Het was immers hun beider intentie om samen een gezin te stichten en samen oud te worden. De omstandigheid dat nadien is gebleken dat de man niet de biologische vader van [kind 1] was, heeft volgens de vrouw niet tot gevolg dat de lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan, niet doorwerkt.
5.8
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of van een gewezen echtgenoot een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de andere echtgenoot kan worden gevergd en, zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële omstandigheden, zoals gedragingen van de onderhoud verzoekende echtgenoot. Niet het wangedrag op zichzelf, maar het bij dusdanig gedrag vorderen van geldelijke steun levert in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene op, dat van deze laatste een bijdrage in de kosten van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd. De lotsverbondenheid die door het huwelijk is ontstaan en die ook na de beëindiging van het huwelijk doorwerkt, kan in zo’n situatie niet langer gelden als grondslag voor de onderhoudsverplichting.
De enkele constatering van grievend gedrag jegens de onderhoudsplichtige van degene die alimentatie verzoekt, leidt er niet zonder meer toe dat de lotsverbondenheid niet langer aanwezig is. Voorts dient in het algemeen terughoudendheid te worden betracht bij de beoordeling of zich in een concreet geval een zodanige situatie voordoet, mede gelet op het onherroepelijk karakter van een beëindiging of matiging van de onderhoudsverplichting. Ook dient te worden bedacht dat het op zichzelf niet ongebruikelijk is dat een relatiebreuk dan wel een echtscheiding gepaard gaat met de nodige emoties. Niet iedere vorm van wangedrag dan wel grievend gedrag is daarom aanleiding om de onderhoudsverplichting te matigen.
5.9
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat de door de man gestelde feiten en omstandigheden niet van een zodanige aard zijn dat van hem in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd aan het levensonderhoud van de vrouw bij te dragen. Het hof overweegt daartoe als volgt. De man en de vrouw hebben vanaf begin 2003 tot het voorjaar van 2012 een relatie met elkaar gehad. Voordat de vrouw in 2009 zwanger raakte, heeft zij gedurende een periode van drie jaar vruchteloze IVF-behandelingen ondergaan. In augustus 2009, toen de vrouw zwanger was van [kind 1], zijn de man en de vrouw gehuwd. Met wederzijds goedvinden en in overleg hebben de man en de vrouw zich na het huwelijk in Duitsland gevestigd. In Duitsland hebben de man en de vrouw tot in het voorjaar van 2012 met [kind 1] een gezin gevormd. Hoewel het huwelijk tussen partijen, zoals de man en de vrouw erkennen, al langer onder druk stond, is het huwelijk definitief gestrand nadat in juni 2012 uit een op initiatief van de man uitgevoerde DNA-test bleek dat hij niet de biologische vader is van [kind 1]. Zoals de man niet heeft betwist, heeft tot aan het moment dat de man de uitslag van de DNA-test vernam, tussen hem en de vrouw lotsverbondenheid bestaan; zij hebben ruim negen jaar lief en leed met elkaar gedeeld. De lotsverbondenheid is, aldus de man ter mondelinge behandeling bij dit hof, wat hem betreft komen te vervallen op het moment dat hem bekend werd dat hij niet de vader van [kind 1] is. Hoe pijnlijk deze ontdekking voor de man ook moet zijn geweest, en hoe zeer het ook aannemelijk is dat hij niet met de vrouw zou zijn gehuwd in 2009 indien hij had geweten dat zij op dat moment niet zwanger was van hem, dit maakt aan de lotsverbondenheid die tijdens het huwelijk is ontstaan en in 2012 nog is bezegeld met de geboorte van [kind 2], niet met terugwerkende kracht een einde. Zelfs indien, zoals de man stelt maar de vrouw betwist, moet worden aangenomen dat het gezamenlijke besluit om in 2009 met elkaar te huwen uit praktische overwegingen is ingegeven, dan maakt dit het oordeel niet anders. De door de man aangedragen feiten en omstandigheden kunnen dan ook niet tot het oordeel leiden dat de lotsverbondenheid tussen partijen is geëindigd. Nu de overige door de man gestelde feiten over het grievend gedrag van de vrouw, zoals de beweerdelijke (slechte) intenties van de vrouw bij het aangaan van het huwelijk en de vraag of de vrouw al dan niet spijt heeft van haar gedrag, evenmin kunnen leiden tot een andere beslissing met betrekking tot het ontbreken van de lotsverbondenheid, passeert het hof het bewijsaanbod van de man dienaangaande als niet ter zake dienend. De grieven 1 tot en met 5 van het incidenteel hoger beroep falen.
5.1
Nu het hof als uitgangspunt neemt dat de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw na het huwelijk doorwerkt, dient de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw te worden vastgesteld, ongeacht of zij al dan niet economisch nadeel heeft ondervonden op de arbeidsmarkt ten gevolge van het huwelijk. Dit verweer van de man treft derhalve geen doel.
5.11
De man en de vrouw stellen de hoogte van de behoefte, aan de hand van een benadering van de verschillende onderdelen van de behoefte van de vrouw, ter discussie. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte geen acht heeft geslagen op de hoge welstand tijdens het huwelijk. Zij maakt bezwaar tegen de gecorrigeerde huur, eigen risico premie ziektekostenverzekering, boodschappen, autoverzekering, wegenbelasting, afschrijving auto, benzine, sparen, maandelijkse kosten vakanties, post onvoorzien, kleding en schoenen en de post uitgaan. De man betwist dat en stelt dat dat de behoefte van de vrouw maximaal kan worden vastgesteld op € 2.347,- per maand.
5.12
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.13
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met een kale huur van € 1.000,- per maand. Wat betreft de post gas,-licht, en water volgt het hof het standpunt van de man, waarbij hij aan de hand van gegevens van het Nibud komt op een bedrag van € 145,- per maand. Daarnaast houdt het hof rekening met € 18,33 per maand aan onroerende zaakbelasting. De feitelijke woonlast van de vrouw is hoger, namelijk € 1.350,- per maand. Zoals de man terecht heeft opgemerkt, zijn in de kinderalimentatie voor [kind 2] ook al voor een deel woonlasten verdisconteerd, zodat het hof het redelijk acht voor de behoefte van de vrouw uit te gaan van bovenstaande bedragen.
5.14
Het hof houdt rekening met € 81,23 per maand aan premie ziektekostenverzekering, nu de vrouw een bewijsstuk heeft overgelegd waaruit van een zodanige hoogte van die premie in 2014 blijkt. Geen rekening houdt het hof met het eigen risico, nu niet is gebleken dat de vrouw dit heeft gedragen.
5.15
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met € 75,- per maand aan telefoon- en internetkosten, nu dit bedrag niet onredelijk hoog voorkomt. Tevens houdt het hof rekening met € 20,- per maand aan inboedel- en aansprakelijkheidsverzekering, hetgeen het hof evenmin onredelijk hoog voorkomt.
5.16
Het hof volgt de man in zijn stelling dat rekening dient te worden gehouden met
€ 250,- per maand aan boodschappen; dit is in lijn met hetgeen volgens NIBUD gemiddeld aan eten en drinken wordt uitgegeven. De vrouw heeft niet, althans onvoldoende, aannemelijk gemaakt dat haar behoefte aan maandelijkse boodschappen ver boven dat gemiddelde
(€ 600,- per maand) ligt.
5.17
Het hof houdt rekening met € 14,50 per maand aan de kosten van de OV-jaarkaart van haar werkgever en € 20,- per maand aan parkeervergunning, nu partijen het daarover eens zijn. Daarnaast houdt het hof rekening met autokosten, in een klasse die vergelijkbaar aan de auto die de vrouw tijdens het huwelijk reed (een BMW), te weten € 34,- per maand aan onderhoudskosten, € 172,- per maand aan brandstof en € 114,- per maand aan motorrijtuigenbelasting, in totaal € 323,- per maand. Geen rekening houdt het hof met afschrijvingen, nu het hof zoals hierna zal blijken reeds rekening houdt met een maandbedrag aan sparen.
5.18
Het hof houdt rekening met € 53,- per maand aan kosten voor huisdieren, nu partijen het daarover eens zijn.
5.19
Het hof houdt rekening met € 200,- per maand aan vakanties, nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man met het door haar overgelegde lijstje met vakantiebestemmingen niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat partijen tijdens het huwelijk gewoon waren veelvuldig op vakantie te gaan en/of luxe reizen te maken.
5.2
Nu als onbetwist vaststaat dat partijen tijdens het huwelijk spaarden, acht het hof dit een component van de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw. Nu de vrouw de hoogte van het bedrag dat partijen tijdens het huwelijk spaarden niet (voldoende) heeft gespecificeerd en onderbouwd, stelt het hof dit bedrag in redelijkheid vast op € 250,- per maand.
5.21
Geen rekening houdt het hof met de posten onvoorzien en voorzieningen, nu de vrouw deze posten tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet, althans onvoldoende, heeft onderbouwd.
5.22
Het hof houdt evenals de rechtbank rekening met € 175,- per maand aan kleding en schoenen en € 100,- per maand aan overige persoonlijke uitgaven, nu de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting door de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat een hoger bedrag (€ 742,50) per maand in dit geval gerechtvaardigd is.
5.23
Het hof houdt tot slot rekening met € 50,- per maand aan cadeaus, hetgeen het hof niet onredelijk hoog voorkomt.
5.24
Uit het voorgaande volgt dat de behoefte van de vrouw in totaal € 2.772,06 netto per maand bedraagt. Rekening houdend met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de alleenstaande ouderkorting bedraagt het netto inkomen van de vrouw (€ 52.920,- bruto per jaar blijkens de door haar overgelegde jaaropgave 2014) € 3.272,- netto per maand. Met dit inkomen is de vrouw in staat zelf in haar behoefte te voorzien. Hoewel de grieven 5 en 6 van de vrouw deels slagen, leiden zij niet tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank ten aanzien van de partneralimentatie. Grief 6 in het incidenteel hoger beroep faalt.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, (gedeeltelijk) vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure onder meer de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 25 april 2014, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 2] € 1.566,22 (€ 750,22 per maand aan kosten kinderopvang en € 816,- per maand aan resterende kosten van verzorging en opvoeding) zal betalen en vanaf 1 januari 2015 € 1.554,85 per maand
(€ 732,22 per maand aan kosten kinderopvang en € 822,63 per maand aan resterende kosten van verzorging en opvoeding), jaarlijks te vermeerderen met de wettelijke indexering, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, A. Smeeïng-van Hees en
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. J.M. van Gastel-Goudswaard als griffier, en is op
23 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.