ECLI:NL:GHARL:2015:4598

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
200.151.496
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot verlenging alimentatieverplichting en beoordeling van behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot verlenging van de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw. De vrouw, geboren in 1925, en de man, geboren in 1928, zijn op 28 november 1957 met elkaar gehuwd geweest en zijn inmiddels gescheiden. De alimentatieverplichting van de man is eerder vastgesteld en de vrouw heeft verzocht om verlenging van deze verplichting met tien jaar, met ingang van 1 februari 2013. De rechtbank Gelderland heeft dit verzoek afgewezen, waarop de vrouw in hoger beroep is gegaan.

Het hof heeft vastgesteld dat de vrouw haar verzoek om verlenging meer dan drie maanden na het eindigen van de alimentatieplicht heeft ingediend, maar oordeelt dat zij ontvankelijk is in haar verzoek op basis van het overgangsrecht van de Wet Limitering Alimentatie na scheiding. Het hof heeft de grieven van de vrouw besproken en geconcludeerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd. Het hof heeft de behoefte van de vrouw opnieuw beoordeeld en vastgesteld dat haar netto behoefte € 1.994,- bedraagt, wat leidt tot een bruto aanvullende behoefte van € 1.443,- per maand.

Het hof heeft de alimentatieplicht van de man verlengd tot 1 februari 2018 en de alimentatie vastgesteld op € 1.443,- per maand, met uitsluiting van wettelijke indexatie. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte is afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.496
(zaaknummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, 251090)
beschikking van de familiekamer van 23 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.W. Koekebakker te Ede,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.F. Sabaroedin te Enschede.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 1 juli 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 5 september 2014;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 19 november 2014;
- een journaalbericht van mr. Sabaroedin met bijlagen, ingekomen op 30 maart 2015.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 7 april 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De vaststaande feiten

3.1
De vrouw is geboren op [geboortedatum] 1925. De man is geboren op [geboortedatum] 1928.
3.2
Partijen zijn op 28 november 1957 met elkaar gehuwd.
3.3
Bij vonnis van 25 september 1985 heeft de rechtbank Almelo tussen partijen echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de man vanaf de dag dat het echtscheidingsvonnis is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand ƒ 2.360,- (€ 1.070,92) per maand aan de vrouw dient te betalen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
Bij arrest van 31 maart 1987 heeft het gerechtshof Arnhem dit vonnis ten aanzien van de bijdrage van de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vernietigd en in zoverre opnieuw geoordeeld dat de man ƒ 3.000,- (€ 1.361,64) per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
3.4
Het echtscheidingsvonnis is op 29 oktober 1987 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.5
Bij beschikking van 28 december 1988 heeft de rechtbank Almelo het arrest van 31 maart 1987 in die zin gewijzigd dat de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1989 wordt vastgesteld op ƒ 2.770,- (€ 1.256,97) per maand.
Bij beschikking van 13 juni 1989 heeft het gerechtshof Arnhem de beschikking van 28 december 1988 bekrachtigd, met dien verstande dat de door de man te betalen bijdrage in de kosten levensonderhoud van de vrouw met ingang van 1 april 1989 wordt vastgesteld op ƒ 2.800,- (€ 1.270,58) per maand.
3.6
Bij beschikking van 23 juli 2003 heeft de rechtbank Almelo het primaire verzoek van de man om de thans geldende alimentatie met onmiddellijke ingang te beëindigen afgewezen en de termijn waarop de verplichting van de man om een bijdrage te leveren in de kosten van levensonderhoud van de vrouw beëindigd op 1 augustus 2005, met dien verstande dat deze termijn op verzoek van de vrouw zal kunnen worden verlengd.
Bij beschikking van 16 maart 2004 heeft het gerechtshof Arnhem de beschikking van 23 juli 2003 in die zin vernietigd dat het einde van de termijn, gedurende welke de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw voortduurt, wordt vastgesteld op 1 februari 2013, welke termijn op verzoek van de vrouw kan worden verlengd.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is het verzoek van de vrouw te bepalen dat de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man jegens haar voortduurt, wordt verlengd met tien jaar, met ingang van 1 februari 2013. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen.
4.2
De vrouw is met drie grieven in hoger beroep gekomen. In haar eerste grief stelt de vrouw dat in een verlengingsverzoek zoals het onderhavige de hoogte van haar behoefte geen onderdeel van de beoordeling dient te zijn. In grief 2 stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte de bijdrage van € 1.007,- per maand die de man aan de vrouw stelt te blijven betalen als haar deel van het ouderdomspensioen in haar beoordeling heeft betrokken, terwijl geen verifieerbare berekening is gemaakt van de hoogte van het bedrag waar de vrouw recht op heeft en de man geen bindende of rechtens afdwingbare toezegging heeft gedaan dit bedrag te blijven betalen. In haar derde grief zet de vrouw haar behoefte uiteen.
4.3
In het incidenteel hoger beroep verzoekt de man de vrouw alsnog niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek in eerste aanleg, omdat de vrouw niet tijdig heeft verzocht om de alimentatieperiode te verlengen.
4.4
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

5.1
De man stelt allereerst dat de vrouw niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar verzoek om verlenging van zijn alimentatieverplichting. De man voert hiertoe primair aan dat de beschikking van dit hof dateert van 16 maart 2004, dus na de inwerkingtreding van de Wet Limitering Alimentie na scheiding (WLA), zodat artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is. In lid 5 van dit artikel is bepaald dat het verzoek tot verlenging dient te worden ingediend voordat drie maanden sinds de beëindiging zijn verstreken, hetgeen door de vrouw is nagelaten. Subsidiair stelt de man dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat aansluiting moet worden gezocht bij artikel 1:157 BW. Volgens de man bestaat er geen rechtvaardiging voor het oordeel dat ‘oude gevallen’ een andere rechtsbescherming wordt geboden ten aanzien van de vervaltermijn.
5.2
De vrouw heeft deze stellingen gemotiveerd betwist. De vrouw meent primair dat het onderhavige verzoek tot verlenging van de termijn van de onderhoudsverplichting is gebaseerd op de Overgangswet van 28 april 1994 (Stb 1994 324/325), in welke wet geen vervaltermijn is opgenomen. Subsidiair stelt de vrouw dat tussen partijen een stilzwijgende overeenkomst bestaat tot het laten voortduren van de alimentatieplicht nu de man zijn betalingen na 1 februari 2013 heeft voortgezet. De vrouw stelt dat de bedoeling van de wetgever bij het gebruik van vervaltermijnen in wetgeving in zijn algemeenheid is om duidelijkheid, rechtszekerheid en rechtsgelijkheid tussen partijen te creëren.
5.3
Ingevolge de beschikking van dit hof van 16 maart 2004 is de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw geëindigd op 1 februari 2013. Na 1 februari 2013 heeft de man zijn betalingen – zij het op een gegeven moment met een lager bedrag – voortgezet. Op 20 september 2013 heeft de vrouw verzocht om verlenging van de alimentatieverplichting van de man.
5.4
Het hof overweegt als volgt. Vast staat dat de vrouw haar verzoek heeft ingediend meer dan drie maanden na het eindigen van de alimentatieplicht van de man jegens haar. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de nieuwe regeling inzake de limitering van de partneralimentatie (WLA) slechts toepasselijk is op alimentatie die is vastgesteld op of na 1 juli 1994 - hetgeen in het onderhavige situatie niet het geval is - zodat de Overgangswet van 28 april 1994, Stb 1994 324/325 (verder te noemen: het overgangsrecht bij de WLA) van toepassing is.
5.5
Ingevolge artikel II, lid 2 van de overgangsbepalingen, behorende bij het overgangsrecht bij de WLA beëindigt de rechter op verzoek van degene, die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, deze verplichting, indien deze op of na dat tijdstip vijftien jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat beëindiging van de uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot uitkering gerechtigd is kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de tot uitkering gerechtigde alsnog een termijn vast. De rechter bepaalt bij de uitspraak of verlenging van de vastgestelde termijn na ommekomst al dan niet mogelijk is.
5.6
In artikel II van overgangsrecht van de WLA is geen vervaltermijn opgenomen, zodat de vrouw - ook nu zij haar verzoek buiten de termijn van drie maanden na het einde van de alimentatieverplichting heeft ingediend - ontvankelijk is in haar verzoek. De stelling van de man dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat aansluiting dient te worden gezocht bij artikel 1:157 van het Burgerlijk Wetboek vindt geen steun in het recht, zodat het hof aan deze stelling voorbij gaat. Hierbij overweegt het hof dat gelet op het onherroepelijke karakter van de beëindiging van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw de wettelijke bepalingen restrictief dienen te worden uitgelegd en een vervaltermijn dus nadrukkelijk in de wet dient te zijn opgenomen.
5.7
Nu de man niet heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat beëindiging van de uitkering op 1 februari 2013 zo ingrijpend is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, staat dit in rechte vast. Op deze grond zou vanaf 1 februari 2013 tot verlenging van de alimentatietermijn moeten worden overgegaan, tenzij er andere juridische gronden zijn dit niet te doen.
5.8
De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van de vrouw tot verlenging van de termijn moet worden afgewezen omdat zij haar behoefte niet voldoende heeft onderbouwd.
Thans dient te worden beoordeeld of de tegen dit oordeel van de rechtbank gerichte grief van de vrouw slaagt.
Volgens de vrouw mocht een onderbouwing van haar behoefte niet van haar verwacht worden, nu zich ten opzichte van de eerste verlenging van de termijn, geen wijziging van omstandigheid heeft plaatsgevonden.
De behoeftetoets had dan slechts marginaal kunnen worden beoordeeld door de rechtbank en dan ook nog enkel in het kader van de toets naar de ingrijpendheid van de beëindiging van de uitkering.
Subsidiair stelt de vrouw dat haar behoefte destijds is berekend naar de norm van 60% van het netto gezinsinkomen en vervolgens geeft zij met een behoeftelijstje aan dat haar behoefte nu netto € 1.450,- per maand bedraagt, wat neerkomt op een bruto behoefte van € 2.100,- per maand.
Volgens de man dient ook thans de behoefte van de vrouw vol te worden getoetst en hij betwist dat haar aanvullende behoefte, naast haar AOW, dient te worden gesteld op een bedrag van € 1.450,- per maand netto.
5.9
Het hof overweegt dat, gelet op het beoordelingskader zoals neergelegd in artikel II van het overgangsrecht WLA, de hoogte van de behoefte van de vrouw inderdaad een rol speelt in het kader van de beoordeling naar de ingrijpendheid van de beëindiging van de uitkering. Die ingrijpendheid staat in het kader van deze procedure echter reeds vast tussen partijen.
Dit betekent dat de grief van de vrouw in ieder geval in zoverre slaagt, dat de rechtbank ten onrechte is overgaan tot niet verlengen van de alimentatietermijn op gronden gerelateerd aan het al dan niet onderbouwen van de behoefte door de vrouw.
Dit laat onverlet dat, indien wordt gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, de
hoogtevan de behoefte tussen partijen ter discussie kan worden gesteld.
De man heeft namelijk in de procedure in eerste aanleg, bij wijze van voorwaardelijk zelfstandig verzoek, gesteld dat de hoogte van de alimentatie dient te worden gewijzigd in verband met een wijziging van omstandigheden en hij heeft hierbij zowel het feit genoemd dat de man en de vrouw inmiddels ieder over een AOW uitkering beschikken als dat de woonlasten van de vrouw zijn gewijzigd. Verder is hij ingegaan op zijn lasten, heeft hij een jusvergelijking overgelegd en heeft hij betoogd dat, nu zijn ABP pensioen niet meer wordt geïndexeerd, er ook geen aanleiding is de alimentatie te indexeren.
Hierin kan worden gelezen dat hij van mening is dat de behoefte van de vrouw is verminderd, dat zijn draagkracht is verminderd en dat tenslotte een jusvergelijking tot een lagere - en niet meer te indexeren - uitkering moet leiden.
5.1
Het hof is van oordeel dat door de man voldoende is gesteld, gelet op de wijzigingen van omstandigheden, ten aanzien van de behoefte van de vrouw op basis waarvan de behoefte en de draagkracht opnieuw dienen te worden beoordeeld.
In het kader van deze procedure in hoger beroep spitst het geschil van partijen zich toe op de hoogte van de behoefte van de vrouw, zoals door haar weergegeven op haar behoeftelijstje.
Zij heeft aan de hand van dit behoeftelijstje gesteld dat haar huidige behoefte € 2.500,- bedraagt en dat dit betekent dat zij een aanvullende behoefte, naast haar AOW-uitkering, heeft van € 1.450,- netto, hetgeen gebruteerd ongeveer € 2.100,- bedraagt.
Dit zou volgens haar slechts een beperkte wijziging/verlaging van de alimentatie rechtvaardigen.
De man heeft vervolgens een aantal posten van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst betwist.
Zo stelt hij dat geen post reservering vakantie of een post reservering ouderdom aan de orde is. De kosten van verwarming zijn volgens de man verdisconteerd in de servicekosten en hij legt ter zake stukken over. Hij betwist de noodzaak van huishoudelijke hulp, vervoer op maat en van een scootmobiel. Van een aantal andere kosten merkt de man op dat deze zijn verdisconteerd in de bijstandsnorm.
Het hof is van oordeel dat de behoefte van de vrouw opnieuw dient te worden beoordeeld aan de hand van de behoeftelijst, zoals door de vrouw overgelegd.
Nu het partijdebat zich toespitst op het door de vrouw opgestelde behoefte-overzicht, zal het hof de behoefte van de vrouw aan de hand van de stellingen van de vrouw en de betwisting hiervan door de man nader beoordelen.
Het hof verwerpt het standpunt van de man dat posten die in de bijstandsnorm zijn begrepen niet apart kunnen worden opgevoerd. Dit standpunt is niet verenigbaar met de opstelling van een feitelijk behoeftelijstje.
Met de man is het hof van oordeel dat een reservering zorg/ouderdom ad € 250,- per maand hoog is en hier wordt een bedrag van € 50,- per maand redelijk geacht. Ditzelfde geldt voor een vakantiereservering ad € 250,- per maand. Voor het overige oordeelt het hof de gestelde behoefte voldoende aannemelijk. Dit behoudens de kosten van verwarming, die blijkens de door de man overgelegde stukken in de servicekosten zijn begrepen.
Dit betekent dat de behoefte van de vrouw wordt gesteld op € 1.994,- netto. Rekening houdend met haar eigen inkomsten komt haar bruto aanvullende behoefte dan op een bedrag van € 1.443,- per maand.
Een en ander brengt met zich dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie zal worden verlaagd naar € 1.443,- per maand, dit omdat de alimentatie niet hoger kan zijn dan de bestaande behoefte.
Als ingangsdatum hierbij geldt het moment van het indienen van het zelfstandig verzoek en dit is 13 november 2013.
5.11
Ten aanzien van de draagkracht van de man en de hierop volgende jusvergelijking,
geldt hetzelfde oordeel dat er, gelet op de aannemelijk gemaakte wijziging van omstandigheden kan worden overgegaan tot een nieuwe beoordeling.
Het hof heeft een en ander berekend op basis van de door de man in eerste aanleg in het geding gebrachte gegevens en is tot het oordeel gekomen dat de draagkracht van de man wel is gewijzigd, maar dat hij wel in staat is om in de - verminderde - aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien. Voorts geldt dat, als de man dit doet, er niet minder “vrije ruimte” voor hem overblijft dan voor de vrouw.
5.12
Nu de alimentatieplicht van de man bij beschikking van dit hof van 16 maart 2004 reeds met tien jaar is verlengd, oordeelt het hof het nu redelijk om de alimentatieverplichting te verlengen met de helft van deze termijn, vijf jaar, met dien verstande dat deze termijn op verzoek van de vrouw wederom zal kunnen worden verlengd. Hiertoe acht het hof redengevend dat het hof weliswaar een einddatum van de alimentatieverplichting van de man heeft vastgesteld, maar dat het de vrouw vrij stond verlenging van de alimentatie te verzoeken, hetgeen zij ook heeft gedaan, zodat niet vast stond dat de alimentatieverplichting daadwerkelijk tot een einde zou komen.
Dit betekent dat de man vanaf 1 februari 2013 ongewijzigd het op dat moment geldende alimentatiebedrag van € 2.246,30 per maand dient te betalen, welk bedrag vanaf 13 november 2013 wordt verlaagd naar € 1.443,- per maand.
5.13
Tenslotte komt het hof toe aan de stelling van de man, ook gedaan bij voorwaardelijk zelfstandig verzoek, dat de door hem te betalen bijdrage uitgesloten dient te blijven van indexatie.
De man relateert deze stelling aan het feit dat het ABP pensioen sinds 31 december 2008 niet meer is aangepast aan de gemiddelde loonstijging.
Het hof stelt vast dat door de vrouw noch in eerste aanleg, noch in hoger beroep, enig verweer is gevoerd op dit punt. Omdat het hof het voorts redelijk oordeelt om de wettelijke indexatie uit te sluiten, nu ook het inkomen van de man niet meer stijgt, zal het hof aan het verzoek van de man gevolg geven.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in beide instanties compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

8..De beslissing

Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 7 april 2014, en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt de termijn gedurende welke de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw na 1 februari 2013 voortduurt vast tot 1 februari 2018 en bepaalt dat deze termijn op verzoek van de vrouw zal kunnen worden verlengd;
wijzigt de bij beschikking van het Gerechtshof Arnhem van 13 juni 1989 vastgestelde alimentatie en bepaalt dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie vanaf 13 november 2013 op € 1.443,- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en sluit de wettelijke indexering over dit te betalen bedrag uit.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in beide instanties in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. T.M. Blankestijn, R. Feunekes en D.J. Buijs, bijgestaan door mr. M. van Esveld als griffier, en is op 23 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.