ECLI:NL:GHARL:2015:4578

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
14-00765 en 14-00766
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Verwijzing na Hoge Raad
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake belastingaanslagen en navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 en 2009 met betrekking tot een bedrijfspand

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Inspecteur van de Belastingdienst tegen de uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland, die de navorderingsaanslagen voor de jaren 2008 en 2009 had vernietigd. De belanghebbende, eigenaar van een bedrijfspand dat verhuurd wordt aan een taxicentrale, had in haar aangiften voor de inkomstenbelasting de waarde van het pand in box 3 (sparen en beleggen) opgenomen. De Inspecteur stelde echter dat de opbrengsten uit de verhuur in box 1 (inkomen uit werk en woning) moesten worden belast. Na een boekenonderzoek in 2010 heeft de Inspecteur navorderingsaanslagen opgelegd, die door de belanghebbende werden betwist. De Rechtbank verklaarde de beroepen van de belanghebbende gegrond en vernietigde de navorderingsaanslagen. De Inspecteur ging in hoger beroep, maar de Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en verwees de zaak terug voor verdere behandeling.

In het hoger beroep na verwijzing was de centrale vraag of de belanghebbende redelijkerwijs op de hoogte had kunnen zijn van een fout in de belastingaanslagen en of de Inspecteur het vertrouwen had gewekt dat het bedrijfspand in box 3 zou worden belast. Het Hof oordeelde dat de belanghebbende bij ontvangst van de aanslagen had moeten begrijpen dat er een fout was gemaakt, en dat de Inspecteur niet voldoende had aangetoond dat er een bewuste standpuntbepaling was geweest over de fiscale behandeling van het bedrijfspand. Het Hof vernietigde de uitspraak van de Rechtbank en bevestigde de uitspraken van de Inspecteur.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

Afdeling belastingrecht
Locatie Leeuwarden
nummers 14/00765 en 14/00766
uitspraakdatum:
24 juni 2015
Uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de
inspecteurvan de
Belastingdienst/Kantoor Leeuwarden(hierna: de Inspecteur)
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 5 maart 2013, nummers AWB 11/2658 en 11/2659, in het geding tussen de Inspecteur en
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende)

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2008 met dagtekening 24 december 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.189 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.741 (hierna: de aanslag voor 2008). Met dagtekening 26 maart 2011 is aan belanghebbende over het jaar 2008 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.245 (hierna: de navorderingsaanslag over 2008). Bij de navorderingsaanslag over 2008 is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 990.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 met dagtekening 9 februari 2011 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.271 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.125 (hierna: de aanslag voor 2009). Met dagtekening 19 april 2011 is aan belanghebbende over het jaar 2009 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.327 (hierna: de navorderingsaanslag over 2009). Bij gelijktijdig met de navorderingsaanslag over 2009 gegeven beschikking is heffingsrente ten bedrage van € 461 in rekening gebracht.
1.3
Bij brief van 28 maart 2011, door de Inspecteur ontvangen op 8 april 2011, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de navorderingsaanslag over 2008 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente (hierna: bezwaar 2008). De Inspecteur heeft dit bezwaar aangemerkt als mede te zijn gericht tegen de navorderingsaanslag over 2009 en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente (hierna: bezwaar 2009).
1.4
Bij uitspraken op bezwaar van 19 september 2011 heeft de Inspecteur het bezwaar 2008 en het bezwaar 2009 ongegrond verklaard.
1.5
Belanghebbende is tegen de uitspraak inzake 2008 en de uitspraak inzake 2009 in beroep gekomen bij de Rechtbank Noord-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft de beroepen bij uitspraak van 5 maart 2013 gegrond verklaard, de navorderingsaanslag over 2008 en de navorderingsaanslag over 2009 alsmede de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
1.6
De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.7
Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 3 december 2013, nummers 13/00495 en 13/00496, de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 17,28 en bepaald dat van de Inspecteur op het moment waarop de uitspraak van het Hof onherroepelijk is komen vast te staan een griffierecht zal worden geheven van € 478.
1.8
Op het tegen die uitspraak ingestelde beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën heeft de Hoge Raad bij arrest van 27 juni 2014, nummer 14/00350, de uitspraak van het Hof vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beslissing teruggewezen naar het Hof.
1.9
Partijen hebben, daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, naar aanleiding van het verwijzingsarrest ieder een conclusie na verwijzing ingediend.
1.1
Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Hoge Raad ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.
1.11
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 mei 2015 te Leeuwarden. Daarbij zijn verschenen en gehoord [A] als de gemachtigde van belanghebbende, alsmede
mr. [B] namens de Inspecteur, bijgestaan door mr. [C] en
[D].
1.12
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.

2.De vaststaande feiten

2.1
In het verwijzingsarrest heeft de Hoge Raad de navolgende feitelijke uitgangspunten opgenomen:
"2.1.1. Belanghebbende is eigenares van een bedrijfspand dat wordt verhuurd aan een taxicentrale, gedreven in de vorm van een besloten vennootschap waarvan alle aandelen in het bezit zijn van de echtgenoot van belanghebbende.
2.1.2.
In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2008 en 2009 (hierna: de aangiften) heeft belanghebbende het bedrijfspand vermeld in box 3 (belastbaar inkomen uit sparen en beleggen).
2.1.3.
In maart 2010 is de Belastingdienst bij de taxicentrale een boekenonderzoek aangevangen. De gemachtigde van belanghebbende heeft in de loop van het jaar 2010 met de Inspecteur gecorrespondeerd over punten waarop de Inspecteur naar aanleiding van het boekenonderzoek te kennen had gegeven te willen afwijken van de aangiften, met name door het bedrijfspand in aanmerking te nemen bij box 1 (belastbaar inkomen uit werk en woning). In deze correspondentie heeft belanghebbende zich onder meer op het standpunt gesteld dat zij de aangiften op het onderhavige punt heeft gedaan overeenkomstig aanwijzingen van de Inspecteur, gegeven bij de aanslagregeling voor een eerder jaar, en heeft zij voorts voorgesteld eventuele wijziging van de wijze van verwerking van de verhuur van het bedrijfspand in de aangiften aan te passen met ingang van de aangifte voor het jaar 2010.
2.1.4.
Met dagtekening 24 december 2010 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2008 opgelegd overeenkomstig de ingediende aangifte, waarbij de verschuldigde belasting derhalve werd berekend met inachtneming van het bedrijfspand bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
2.1.5.
Bij brief van 19 januari 2011 heeft de Inspecteur belanghebbende met betrekking tot haar aangiften voor de jaren 2006 tot en met 2009 medegedeeld dat de opbrengsten uit de verhuur in aanmerking dienen te worden genomen bij het bepalen van het belastbare inkomen in box 1 en heeft hij daarover meegedeeld:
”Ik ben dan ook van plan op dit punt van de aangiften af te wijken.”
2.1.6.
Met dagtekening 9 februari 2011 is aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009 overeenkomstig de ingediende aangifte opgelegd, waarbij de verschuldigde belasting derhalve wederom werd berekend met inachtneming van het bedrijfspand bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
2.1.7.
Met dagtekening 26 maart 2011 is aan belanghebbende een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2008 opgelegd, bij welke aanslag de inkomsten uit het bedrijfspand in aanmerking werden genomen bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning.
2.1.8.
Met dagtekening 19 april 2011 is aan belanghebbende op dezelfde voet een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2009 opgelegd."

3.Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1
Na terugwijzing is uitsluitend nog in geschil of sprake was van een fout die voor belanghebbende redelijkerwijs kenbaar was, en in geval van bevestigende beantwoording van die vraag, of de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat de waarde van het bedrijfspand voor de jaren 2008 en 2009 tot de grondslag sparen en beleggen zou worden gerekend.
3.2
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede ontkennend. Hij stelt zich op het standpunt dat medewerkers van de Belastingdienst er in hun contacten met belanghebbende steeds duidelijk over zijn geweest dat de terbeschikkingstelling van het bedrijfspand leidt tot in box 1 belaste inkomsten. Voorts betwist hij dat door of namens hem uitlatingen zijn gedaan die bij belanghebbende evenvermeld vertrouwen kunnen hebben gewekt. De omstandigheid dat de aangifte voor een aantal jaren op dit punt niet is gecorrigeerd, kan niet als zodanig gelden.
3.3
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede bevestigend. Zij stelt dat na haar verzoek om de inkomsten uit het bedrijfspand eerst bij de aanslagregeling voor 2010 in box 1 te belasten voor 2008 en 2009 aanslagen volgden conform de aangiften, waarin het bedrijfspand in box 3 was opgenomen. Zij begreep daaruit dat haar verzoek was gehonoreerd. Het vertrouwen dat de waarde van het bedrijfspand voor de jaren 2008 en 2009 tot de grondslag sparen en beleggen zou worden gerekend, is gewekt doordat een medewerker van de Belastingdienst in het verleden aan belanghebbende had laten weten dat zij de inkomsten uit het bedrijfspand op die wijze in haar aangifte moest opnemen, waarna bij de aanslagregeling de aangifte op dit punt een aantal jaren is gevolgd.
3.4
Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.5
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de uitspraak op bezwaar.
3.6
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Beoordeling van het geschil

kenbaarheid
4.1
De Inspecteur heeft onweersproken gesteld dat hij en zijn medewerkers na het boekenonderzoek van maart 2010 zich tegenover belanghebbende en haar gemachtigde met betrekking tot de fiscale behandeling van het bedrijfspand niet alleen schriftelijk, maar ook mondeling consistent in die zin hebben uitgelaten, dat de aangiften, ook voor de voorafgaande jaren, gecorrigeerd zouden worden en dat bij de aanslagregeling de inkomsten in box 1 belast zouden worden. Blijkens de brief van belanghebbende van 31 augustus 2010, waarin de gemachtigde van belanghebbende zijn voorstel om de correctie met ingang van de aanslagregeling voor 2010 toe te passen heeft herhaald, heeft dat mondelinge contact tussen hem en een medewerker van de Inspecteur in ieder geval op 27 augustus 2010 plaatsgevonden, derhalve na de brief van de gemachtigde van 22 juni 2010 en voordat de aanslag voor 2008 werd opgelegd. Gesteld noch gebleken is dat van de zijde van de Inspecteur is ingegaan op het voorstel van belanghebbendes gemachtigde als zojuist verwoord.
4.2
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat belanghebbende bij de ontvangst van de aanslag voor 2008, waarbij de aangifte met betrekking tot de allocatie van het bedrijfspand was gevolgd, moet hebben begrepen dat een fout was gemaakt, en dat de aanslag op dit punt afweek van hetgeen de Inspecteur had willen regelen.
4.3
Het vorenstaande geldt evenzeer voor de aanslag voor 2009. Voor die aanslag komt daar nog bij dat de Inspecteur bij zijn brief van 19 januari 2011 uitdrukkelijk had laten weten dat hij van plan was van de aangifte af te wijken en de opbrengst verminderd met de kosten in de heffing te betrekken als inkomsten door het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Na ontvangst van die brief kon belanghebbende bij de ontvangst van de aanslag voor 2009 niet anders dan inzien dat bij de aanslagregeling een fout was gemaakt.
4.4
Gelet op het vorenoverwogene dient de vraag naar de kenbaarheid in de door de Inspecteur voorgestane zin te worden beantwoord.
vertrouwen
4.5
Belanghebbende heeft gesteld dat in het verleden een medewerker van de Belastingdienst had laten weten dat zij het bedrijfspand in haar aangifte ten onrechte had opgenomen in box 1 en dat de waarde ervan in box 3 diende te worden aangegeven. De Inspecteur heeft zulks betwist, onder overlegging van een aantekening van een medewerkster van de Belastingdienst met dagtekening 29 oktober 2002, onder meer inhoudende dat de aan de taxicentrale verhuurde onroerende zaak als winst uit onderneming werd aangegeven en voor 2001 als resultaat uit overige werkzaamheden moest worden aangegeven. De Inspecteur veronderstelt dat belanghebbende de mededeling dat de opbrengsten uit het bedrijfspand niet als winst moesten worden aangegeven door een misverstand heeft opgevat als een mededeling dat box 3 van toepassing was, welk misverstand niet door enige uitlating van een van zijn medewerkers is veroorzaakt.
4.6
Belanghebbende, op wie de bewijslast rust van haar stelling dat bij haar het vertrouwen was gewekt dat het bedrijfspand in box 3 in de heffing zou worden betrokken, heeft die stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, niet nader met feiten onderbouwd, en derhalve niet aannemelijk gemaakt. Voor zover zij stelt dat haar aangifte op het punt van het bedrijfspand gedurende een aantal jaren is gevolgd, kan haar dat niet baten, aangezien geen sprake is van een bewuste standpuntbepaling dienaangaande van de zijde van de Inspecteur.
SlotsomOp grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

6.Beslissing

Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– bevestigt de uitspraken van de Inspecteur.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W. baron van Knobelsdorff, voorzitter, mr. B. van Walderveen en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Postema als griffier.
De beslissing is op
24 juni 2015in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(E.D. Postema)
(J.W. van Knobelsdorff)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 25 juni 2015
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.