ECLI:NL:GHARL:2015:4412

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
200.160.957/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over een minderjarige in het kader van een hoger beroep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de beslissing van de rechtbank te vernietigen en het verzoek om ontheffing van het gezag af te wijzen. De rechtbank had op 12 november 2014 de moeder ontheven van het gezag over haar kind, na een periode van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. De moeder voerde aan dat haar omstandigheden waren veranderd en dat zij in staat was om voor haar kind te zorgen, maar het hof oordeelde dat de belangen van het kind voorop staan. Het hof overwoog dat de moeder niet in staat was gebleken om een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat de continuïteit en stabiliteit in de opvoedingssituatie van het kind gewaarborgd diende te worden. Het hof concludeerde dat de moeder ongeschikt of onmachtig was om haar plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, en bekrachtigde de beschikking van de rechtbank. De beslissing benadrukte dat de ontheffing van het gezag de mogelijkheid voor de moeder om omgang met haar kind te hebben niet uitsluit, mits het belang van het kind voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.160.957/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/105902 / FA RK 14-1882)
beschikking van de familiekamer van 9 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M.T. Wernsen, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord Nederland, locatie Groningen,
kantoorhoudende te Groningen,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

1.Jeugdbescherming Noord,

kantoorhoudende te Hoogeveen,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
2. de pleegouders van [de minderjarige],
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 10 december 2014, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking, (naar het hof begrijpt:) voor wat betreft de beslissing om de moeder van het gezag over [de minderjarige] te ontheffen, te vernietigen en het verzoek om ontheffing af te wijzen.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 17 februari 2015, heeft de raad het verzoek in hoger beroep van de moeder bestreden.
2.3
Ter griffie van het hof is verder binnengekomen:
- een brief van de GI van 25 maart 2015 met bijlagen, ingekomen op 26 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Wernsen 24 december 2014 met bijlagen, ingekomen op
30 december 2014;
- een journaalbericht van mr. Wernsen van 12 januari 2015 met bijlagen, ingekomen op
13 januari 2015.
2.4
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling heeft mr. Wernsen een faxbericht van
1 april 2015 overgelegd, met als bijlage de beschikking van de rechtbank van 1 april 2015 betreffende het verzoek van de moeder tot het vaststellen van een omgangsregeling.
Artikel 1.4.3 van Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven bepaalt dat uiterlijk de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling nog stukken kunnen worden overgelegd. Op stukken die nadien worden overgelegd, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Voornoemd stuk is buiten de termijn als bedoeld in het Procesreglement ontvangen. Het hof heeft desondanks kennisgenomen van de inhoud daarvan, nu voornoemde beschikking niet eerder ingediend kon worden en snel en eenvoudig te doorgronden is.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 2 april 2015 plaatsgevonden. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door haar advocaat, de heer J. Scholte Aalbes namens de raad, de heer
[B] (gezinsvoogd) en mevrouw [C] (gedragswetenschapper) namens de GI en de pleegouders.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de - inmiddels verbroken - relatie tussen de vader en de moeder is [in] 2010 in de gemeente [D] [de minderjarige] (ook te noemen: [de minderjarige]) geboren. [de minderjarige] is op 6 september 2012 in een crisispleeggezin geplaatst op basis van
een voorlopige ondertoezichtstelling en een machtiging tot (spoed)uithuisplaatsing.
Vóór de uithuisplaatsing verbleef [de minderjarige] bij de moeder. De ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 21 november 2014.
verblijft sinds mei 2013 in het huidige pleeggezin.
3.2
Bij inleidend verzoekschrift van 11 juli 2014, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 14 juli 2014, heeft de raad, voor zover hier van belang, verzocht de moeder te ontheffen van het ouderlijk gezag over [de minderjarige]. De moeder heeft zich hiertegen verweerd.
3.3
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van
12 november 2014, waarvan beroep, voor zover in hoger beroep van belang, de moeder ontheven van het gezag over [de minderjarige].
4.
De motivering van de beslissing
Ten aanzien van de positie van de vader
4.1
Op grond van artikel 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt in het familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
4.2
De vader was in eerste aanleg belanghebbende, maar het hof merkt hem in dit hoger beroep niet als belanghebbende aan, nu de vader geen gezag over [de minderjarige] (meer) heeft en de mogelijke ontheffing van het gezag van de moeder derhalve niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen. Het hof zal de door en namens de vader op 31 maart 2015 overgelegde stukken dan ook niet meenemen.
Ten aanzien van de ontheffing van het gezag
4.3
Op grond van artikel 1:266 (oud) Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW),
dat in deze zaak van toepassing is gebleven (artikel 28.1 Overgangswet Nieuw BW), kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen, op grond dat hij ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.4
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 (oud) BW, dat in deze zaak van toepassing is gebleven, kan ontheffing niet worden uitgesproken, indien de ouder zich daartegen verzet.
Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a (oud) BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van
meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.5
Nu de moeder zich tegen de ontheffing verzet, dient het hof te beoordelen of er gronden voor gedwongen ontheffing aanwezig zijn.
4.6
Vast staat dat [de minderjarige] ten tijde van de beschikking van 12 november 2014 meer dan zes maanden onder toezicht was gesteld en meer dan een jaar en zes maanden uit huis was geplaatst, zodat ontheffing ook bij verzet van de moeder kan worden uitgesproken.
4.7
De moeder stelt zich - kort gezegd - op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte, zonder nader onderzoek, heeft aangenomen dat zij ongeschikt en onmachtig is om [de minderjarige] op te voeden. De moeder voert daartoe aan dat haar omstandigheden thans zo volstrekt anders zijn, dat het van belang is te beoordelen of zij thans in staat is om [de minderjarige] op te voeden, of dat zij dat op korte termijn, met de juiste begeleiding, zal zijn. Mede door de beperkte omgangsregeling die de moeder met [de minderjarige] heeft, heeft zij, sinds het zoveel beter met haar gaat, nog geen reële kans gekregen om te laten zien wat haar capaciteiten als ouder zijn.
De moeder heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [de minderjarige] belang heeft bij duidelijkheid en dus bij een spoedige beslissing over het gezag.
Volgens de moeder dienen de uitspraken van [de minderjarige] op dit punt nader onderzocht te worden. Volgens de moeder heeft de rechtbank daarnaast ten onrechte overwogen het niet
in het belang van [de minderjarige] te achten om alsnog een onderzoek naar haar situatie te starten.
De moeder heeft verder nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de bevestiging van het perspectief in het pleeggezin voor alle betrokkenen duidelijkheid en rust zal geven en dat het daarnaast een basis kan zijn voor frequenter en structureler contact tussen [de minderjarige] en zijn ouders dan nu het geval is.
4.8
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot ontheffing van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting
in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
Dit in aanmerking nemende is het naar het oordeel van het hof in het belang van [de minderjarige] de stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie te waarborgen met een gedwongen ontheffing van het gezag. Het hof overweegt daartoe als volgt.
4.9
Uit de stukken blijkt dat [de minderjarige] vanaf zijn geboorte tot en met de peuterleeftijd is blootgesteld aan forse terugkerende spanningsvolle situaties. De moeder is niet in staat gebleken om [de minderjarige] een veilig opvoedingsklimaat te bieden en dat is in september 2012
de reden geweest voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing. Hieraan voorafgaand, vanaf december 2011, liep er reeds een traject waarbij in het vrijwillig kader met de moeder is gewerkt aan haar opvoedcapaciteiten, omdat de veiligheid van [de minderjarige] in het geding was. Door zijn belaste voorgeschiedenis is [de minderjarige] kwetsbaar en heeft hij specifieke verzorging, begeleiding en ondersteuning nodig. Gebleken is dat de pleegouders hem dit kunnen bieden. Bij [de minderjarige] is sprake van een voortdurende alertheid en grenzeloosheid richting vreemden. [de minderjarige] vraagt meer zorg en aandacht dan gebruikelijk is voor een kind van zijn leeftijd.
De laatste tijd toont [de minderjarige] zich vaker boos, is hij drukker dan normaal en vluchtig, waarbij niet uitgesloten kan worden dat dit verband houdt met spanningen over de huidige, onzekere situatie met betrekking tot zijn perspectief. Uit de vragen die [de minderjarige] aan de pleegouders stelt, kan in ieder geval geconcludeerd worden dat hij zich bezighoudt met de vraag waar hij op zal groeien. Het hof is, met de raad, van oordeel dat een kind, zeker van deze jonge leeftijd en met deze geschiedenis, behoefte heeft aan duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief.
4.1
Voor het hof is duidelijk dat de moeder veel van [de minderjarige] houdt en dat zij vanaf begin 2014 op constructieve wijze aan haar persoonlijke problematiek werkt. De moeder heeft intensieve therapie gevolgd en lijkt hierdoor meer inzicht te hebben gekregen in haar problematiek. De moeder is vol goede moed om een nieuwe start te maken. De moeder was in de periode hieraan voorafgaand echter niet in staat om zelf de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] ter hand te nemen, terwijl zijn ontwikkeling en het proces van hechting met de pleegouders is doorgegaan. Het is voor de verdere ontwikkeling van [de minderjarige] van belang dat het hechtingsproces bij de pleegouders niet wordt verstoord.
Daarbij overweegt het hof dat weliswaar het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met een uithuisplaatsing een hereniging met de ouder(s) is, maar dat door de langer wordende periode waarin het kind bij pleegouders opgroeit het belang van het kind op hereniging met zijn ouder(s) kan verschuiven naar het belang van het kind op een ongestoorde voortzetting van zijn feitelijke gezinsleven met de pleegouders. Hiervan is in het geval van [de minderjarige], mede gelet op zijn jonge leeftijd, sprake. Daarnaast zijn de spanning en de onrust die de verlenging van de kinderbeschermingsmaatregelen ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing telkens met zich brengen niet in het belang van [de minderjarige].
4.11
Nu naar het oordeel van het hof een thuisplaatsing van [de minderjarige] niet meer tot
de mogelijkheden behoort, ziet het hof geen redenen om (alsnog) een nader onderzoek naar de situatie van de moeder, zoals door de moeder verzocht, te laten verrichten.
De huidige situatie van de moeder en de positieve ontwikkelingen die zij heeft doorgemaakt zouden het oordeel wat betreft het perspectief van [de minderjarige] niet anders maken. Daar komt bij dat de positieve ontwikkelingen die de moeder doormaakt relatief pril zijn en bezien moet worden of sprake is van een blijvende verandering. Dat het werken aan een thuisplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder, ondanks de positieve wending die in het leven van de moeder heeft plaatsgevonden, thans niet meer tot de mogelijkheden behoort, terwijl de moeder, zoals zij zelf stelt, eerder niet bij machte was om adequaat te reageren op de haar geboden kansen op terugplaatsing, is, hoe verdrietig voor de moeder dan ook, vanuit het belang van [de minderjarige] zonder meer te begrijpen.
4.12
Uit het voor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, volgt
dat de moeder ongeschikt of onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen en zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
Het hof benadrukt dat de ontheffing van de moeder van het gezag geenszins aan de mogelijkheid in de weg staat om omgang met [de minderjarige] te hebben. Het hof is, met de raad, van oordeel dat de overweging van de rechtbank dat de ontheffing van het gezag een basis kan zijn voor frequenter en structureler contact tussen [de minderjarige] en zijn ouders dan nu het geval is, dient te worden gelezen in het licht van het gegeven dat er in het algemeen meer ruimte ontstaat voor omgang, wanneer de ouders accepteren dat hun kind elders zal opgroeien. Bij de invulling en bepaling van de frequentie van het contact dient het belang van [de minderjarige] voorop te staan.

5.De slotsom

5.1
Gelet op het voor overwogene, zal het hof beslissen als na te melden.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Assen, van 12 november 2014, voor zover aan hoger beroep onderworpen;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. A. Dijkstra en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 juni 2015 in bijzijn van de griffier.