In deze zaak gaat het om een geschil over de vastgestelde waarde van een onroerende zaak per waardepeildatum 1 januari 2012. De belanghebbende, eigenaar van een appartement aan de [a-straat] 31 te [Z], is in hoger beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland, die de waarde van zijn woning had vastgesteld op € 285.000. De heffingsambtenaar van de gemeente Groningen had deze waarde vastgesteld op basis van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende betwistte deze waarde en stelde dat de WOZ-waarde in 2013 hoger was dan in 2012, terwijl de gemiddelde woningprijzen waren gedaald. Hij pleitte voor een lagere waarde van € 270.000.
Tijdens de zitting op 17 maart 2015 in Leeuwarden zijn beide partijen gehoord. De heffingsambtenaar heeft ter onderbouwing van de vastgestelde waarde een taxatieverslag en een waardeverklaring overgelegd. De belanghebbende voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de appartementen in het complex. Het Hof heeft de heffingsambtenaar in de gelegenheid gesteld om nadere informatie te verstrekken, waarop de belanghebbende heeft gereageerd.
Het Hof heeft uiteindelijk geoordeeld dat de heffingsambtenaar in zijn bewijsvoering is geslaagd. De referentieobjecten die zijn gebruikt voor de taxatie waren vergelijkbaar met de onroerende zaak van de belanghebbende. Het Hof concludeert dat de waarde van de onroerende zaak niet te hoog is vastgesteld en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De beslissing is openbaar uitgesproken op 16 juni 2015, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.