ECLI:NL:GHARL:2015:4255

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
WAHV 200.156.131
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Sekeris
  • M. Smeitink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot tonen van rijbewijs op eerste vordering en sanctie bij niet-naleving

In deze zaak gaat het om de verplichting van een bestuurder om op eerste vordering zijn rijbewijs te tonen, zoals vastgelegd in artikel 160 van de Wegenverkeerswet 1994. De betrokkene, die op 10 oktober 2012 werd gecontroleerd, kon zijn rijbewijs niet onmiddellijk tonen en kreeg een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd. De kantonrechter had het beroep van de betrokkene tegen deze sanctie ongegrond verklaard, waarna de betrokkene in hoger beroep ging. Tijdens de zitting voerde de betrokkene aan dat hij zijn rijbewijs op een later moment had kunnen tonen en dat de politie hem deze gelegenheid had moeten bieden. Het hof oordeelde dat de verplichting om het rijbewijs op eerste vordering te tonen, betekent dat de betrokkene onverwijld aan de vordering moet voldoen zonder voorafgaande bezwaren. Het hof stelde vast dat de betrokkene niet op eerste vordering zijn rijbewijs had getoond en dat de verbalisant niet verplicht was om hem de gelegenheid te bieden om dit later te doen. Het hof verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de betrokkene niet kon aantonen dat hij ongelijk was behandeld ten opzichte van andere gevallen. De beslissing van de kantonrechter werd bevestigd, en het verzoek tot vergoeding van kosten werd afgewezen. Het hof benadrukte dat de sanctie rechtmatig was opgelegd en dat de betrokkene voldoende op de hoogte was van de hem verweten gedraging.

Uitspraak

WAHV 200.156.131
10 juni 2015
CJIB 167155655
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
locatie Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag
van 28 juli 2014
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats],
voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde], wonende te [woonplaats].

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het procesverloop
De gemachtigde van de betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld. Bij het beroepschrift is verzocht om een behandeling ter zitting. Tevens is verzocht om vergoeding van kosten.
De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.
De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.
De zaak is behandeld ter zitting van 27 mei 2015. De betrokkene en zijn gemachtigde zijn ter zitting verschenen. Als gemachtigde van de advocaat-generaal is verschenen E.J. Swart.

Beoordeling

1. Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 85,- opgelegd ter zake van “niet op eerste vordering behoorlijk het rijbewijs ter inzage afgeven”, welke gedraging zou zijn verricht op 10 oktober 2012 om 14:25 uur op de Donau te 's-Gravenhage met het voertuig met het kenteken [kenteken].
2. De betrokkene bestrijdt niet dat hij bij controle op zijn rijbevoegdheid zijn rijbewijs niet meteen kon tonen, en stelt zich op het standpunt dat hem daarvoor geen sanctie had mogen worden opgelegd omdat aan bestuursrechtelijke beginselen ernstig geweld is aangedaan, danwel dat de sanctie dient te worden gematigd. Hij voert daartoe het volgende aan.
3. De betrokkene werd dicht bij zijn woonadres aangehouden. Hij vertelde dat hij beschikt over een auto, dat zijn rijbewijs thuis was blijven liggen en bood aan om dit op te halen en ter plaatse te komen tonen om aldus behoorlijk aan zijn verplichting te voldoen. De betrokkene beschikte wel over een geldig ID-bewijs en heeft dat direct overhandigd. Na controle daarvan in/bij een politievoertuig, kreeg hij dat terug. De politie had dan ook meteen kunnen controleren of hij beschikt over een rijbewijs. Er bestond geen enkele reden om de rijbevoegdheid van de betrokkene nogmaals te toetsen aan de hand van zijn fysieke rijbewijs. In ieder geval had de agent het aanbod van de betrokkene om zijn rijbewijs op te halen en alsnog te tonen niet mogen negeren, gelet op het volgende.
Het vereiste het rijbewijs op eerste vordering te kunnen tonen, is gebaseerd op het kunnen vaststellen van de rijbevoegdheid en identiteit van de belanghebbende. Hiertoe is aangesloten bij een middel, het rijbewijs, omdat ten tijde van de invoering van de wettelijke bepaling, thans bestaande elektronische alternatieven voor controle ontbraken. Een logisch gevolg van de vordering is dat de belanghebbende de mogelijkheid moet worden geboden aan die vordering te voldoen. Gezien het effect van het niet-voldoen, dient bij de vordering ook een termijn te worden gesteld. Dat geldt temeer als, zoals in dit geval, het bewijs van identiteit en de rijbevoegdheid feitelijk via andere weg is komen vast te staan en het tonen van het rijbewijs slechts een inhoudsloze formaliteit is geworden die uitstel niet in de weg staat.
Uit diverse televisie-uitzendingen blijkt dat politiemensen aan andere belanghebbenden niet meteen een sanctie hebben opgelegd en de gelegenheid hebben geboden het rijbewijs alsnog te komen tonen. Weliswaar is niet gebleken van formeel beleid van de (lokale en landelijke) politie-organisatie als bestuursorgaan omtrent de te hanteren werkwijze, maar door het stelselmatig of in de meerderheid van de gevallen hanteren (en actief publiceren) van een kenbaar eenduidige werkwijze, is er sprake van een gebruikelijke werkwijze met dezelfde effecten als formeel beleid in de zin van rechtsgelijkheid en rechtszekerheid. De verbalisant is daaraan gebonden bij de toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid.
Een agent dient ook altijd te handelen op basis van de algemene beginselen van behoorlijke politiezorg. Het handelen moet noodzakelijk zijn om het probleem op te lossen, het moet proportioneel zijn voor het probleem waartegen hij optreedt, telkens moet het middel worden gebruikt dat de minste inbreuk maakt op de rechten van de belanghebbende of de bestaande bevoegdheden (subsidiariteit). De politie dient middels een redelijke en billijke belangenafweging tot haar handelen te komen.
Door de betrokkene, in reactie op zijn uitdrukkelijke aanbod, geen termijn te bieden voor het tonen van zijn rijbewijs of de mogelijkheid het later te komen tonen, heeft de verbalisant bij de gebruikmaking van zijn bevoegdheid een sanctie op te leggen niet voldaan aan de wettelijke vereisten van zorgvuldigheid, redelijkheid en billijkheid en heeft hij in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel. Dit staat het toepassen van een sanctie in de weg. De betrokkene wijst in dit verband op een uitspraak van de kantonrechter te Amsterdam uit 2008, waarin in een vergelijkbare zaak de sanctie is gematigd tot nihil omdat aan de betrokkene niet de gelegenheid was geboden zijn rijbewijs alsnog te komen tonen.
Aan de betrokkene is geen aankondiging van beschikking uitgereikt. Hij was daardoor in het ongewisse over het verdere verloop en had - mede op basis van genoemde tv-uitzendingen - verwacht dat het bij een waarschuwing zou blijven. De afwijking van de bestuursrechtelijke termijn voor bekendmaking van de beschikking door het CJIB is mede gebaseerd op de bekendheid van de belanghebbende met de inhoud van de aankondiging en het volgen van de criminal charge. Nu aan die randvoorwaarde niet is voldaan, had de beschikking binnen 6 weken bekendgemaakt moeten worden.
4. Ter zitting van het hof heeft de betrokkene deze argumenten gehandhaafd.
5. Het hof stelt vast dat de gedraging is verricht nu de betrokkene dat niet bestrijdt en het dossier geen aanleiding geeft tot een ander oordeel. Het hof dient derhalve te beoordelen of er desondanks omstandigheden zijn die het opleggen van een sanctie niet billijken of die aanleiding zijn het bedrag van de sanctie te matigen.
6. De onder 1 vermelde gedraging betreft een overtreding van artikel 160, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994). Deze bepaling luidt:
"Op de eerste vordering van de in artikel 159 bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig verplicht dat motorrijtuig te doen stilhouden alsmede de volgende bewijzen behoorlijk ter inzage af te geven:
a. (…)
b. het rijbewijs dan wel het hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs en, indien hem buiten Nederland een internationaal rijbewijs is afgegeven, dat bewijs:"
7. Artikel 160 van de WVW 1994 regelt het toezicht dat, of de controle die,
8. wordt verricht om na te gaan of de regels gesteld bij of krachtens de WVW 1994 worden nageleefd. Met de term 'op eerste vordering' wordt beoogd weggebruikers in te scherpen dat aan de desbetreffende vordering onverwijld gevolg moet worden gegeven zonder voorafgaande inbrenging van bezwaren of weigeringen om daaraan gevolg te geven, waardoor de opsporingsambtenaar tot herhaling van zijn vordering zou worden genoopt (vgl. Hoge Raad 4-5-1965, NJ 1965, 294). Gelet daarop is voor de opvatting van de betrokkene dat die bepaling zo moet worden uitgelegd dat de belanghebbende een termijn moet worden geboden om aan de vordering te voldoen, nu de politie thans eenvoudig op elektronische wijze kan controleren of een betrokkene over een rijbewijs beschikt, geen plaats. Die opvatting miskent bovendien het belang van de politie bij een snelle afwikkeling van de controle.
9. Met betrekking tot de vraag of de verbalisant onmiddellijk kon overgaan tot het opleggen van een sanctie, stelt het hof het volgende voorop. Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de WAHV zijn de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen ambtenaren bevoegd tot het opleggen van een sanctie ter zake van de door hen of op geautomatiseerde wijze vastgestelde gedragingen aan personen die de leeftijd van twaalf jaren hebben bereikt. Die discretionaire bevoegdheid houdt in dat de betreffende ambtenaar een zekere ruimte heeft om te beslissen of hij een sanctie oplegt dan wel volstaat met een waarschuwing. De enkele constatering dat een gedraging is verricht, kan het opleggen van een sanctie al rechtvaardigen. In het onderhavige geval heeft de verbalisant afgezien van het geven van een waarschuwing. Het is niet aan de rechter die later over de rechtmatigheid van de opgelegde sanctie oordeelt om zich een oordeel te vormen over de wijze waarop de verbalisant gebruik heeft gemaakt van zijn discretionaire bevoegdheid.
10. Het hof deelt voorts niet de visie van de betrokkene dat op grond van (enkele) televisie-uitzendingen waarin te zien was dat politiemedewerkers in voorkomende gevallen aan de betrokkene niet meteen een sanctie hebben opgelegd maar de betrokkene de gelegenheid hebben geboden het rijbewijs alsnog te komen tonen, kan worden gesproken van een gebruikelijke werkwijze waarmee de verbalisant, evenals met formeel beleid, uit het oogpunt van de beginselen van een behoorlijke politiezorg, rechtszekerheid, op grond van de redelijkheid en billijkheid of het gelijkheidsbeginsel rekening dient te houden bij de toepassing van zijn discretionaire bevoegdheid om een sanctie op te leggen.
11. Het beroep op voormelde beginselen wordt ook overigens verworpen. Vast staat dat de betrokkene niet op eerste vordering zijn rijbewijs heeft getoond aan de verbalisant. Dat kan al het opleggen van een sanctie rechtvaardigen. De verbalisant was noch op grond van de wet noch op enige andere grond verplicht de betrokkene in de gelegenheid te stellen zijn rijbewijs alsnog te komen tonen. De enkele omstandigheid dat andere agenten in andere gevallen om welke reden dan ook een betrokkene eerst de gelegenheid hebben geboden om alsnog het rijbewijs te komen tonen en deze betrokkenen mogelijk geen sanctie is opgelegd, heeft niet tot gevolg dat in dit geval, waarin vaststaat dat de gedraging is verricht, de betrokkene gevrijwaard zou moeten blijven van het opleggen van een sanctie. Van schending van het gelijkheidsbeginsel is slechts sprake indien zonder (juridisch) geldige reden ten nadele van de betrokkene zou zijn afgeweken van het met betrekking tot gedragingen als de onderhavige geldende beleid. Daarvan is het hof niet gebleken. De door de betrokkene aangehaalde beslissing van de kantonrechter te Amsterdam uit 2008 kan hieraan niet afdoen.
12. De betrokkene heeft erover geklaagd dat geen aankondiging van beschikking is uitgereikt.
13. Ingevolge artikel 4, tweede lid, WAHV wordt een aankondiging van beschikking zo mogelijk meteen na constatering van een gedraging uitgereikt in het geval een betrokkene is staande gehouden. De aankondiging van beschikking dient als kennisgeving van het feit dat de betrokkene binnen de door de wet gestelde termijn van vier maanden nadat de gedraging heeft plaatsgevonden een inleidende beschikking krijgt toegezonden. Door de aankondiging van beschikking wordt de betrokkene tijdig in staat gesteld na te gaan tegen welke gedraging hij zich moet verdedigen.
14. De omstandigheid dat aan de betrokkene tijdens de staandehouding geen aankondiging van beschikking is uitgereikt, brengt niet mee dat de betrokkene kon verwachten dat het bij een waarschuwing bleef, dat de inleidende beschikking binnen zes weken toegezonden had dienen te worden en deze beschikking daarom vernietigd dient te worden, zoals hij stelt. De betrokkene is door het niet uitreiken van een aankondiging van beschikking niet geschaad in zijn verdediging. Immers, nu de betrokkene is staande gehouden en tijdens de staandehouding is gesproken over de hem bij de inleidende beschikking verweten gedraging, wist de betrokkene bij de ontvangst daarvan waartegen hij zich moest verdedigen. Uit zijn beroepschriften blijkt ook dat hij dit wist. Gedurende de procedure heeft de betrokkene ook alle verweren kunnen aanvoeren die hij voor zijn zaak van belang acht.
15. Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof geen aanleiding ziet om een sanctie achterwege te laten dan wel het bedrag van de sanctie te matigen. Het hof zal de beslissing van de kantonrechter bevestigen. Anders dan de betrokkene ook aanvoert, kunnen de overwegingen van de kantonrechter diens beslissing dragen.
16. Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het hof het verzoek tot vergoeding van kosten afwijzen.

Beslissing

Het gerechtshof:
bevestigt de beslissing van de kantonrechter;
wijst het verzoek tot vergoeding van kosten af.
Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Smeitink als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.