ECLI:NL:GHARL:2015:4240

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
200.151.011/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van inkomsten en de uitleg van huwelijkse voorwaarden in het kader van echtscheiding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2015 uitspraak gedaan in een hoger beroep betreffende de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na echtscheiding. De man en de vrouw, die in 1998 huwden onder huwelijkse voorwaarden met een periodiek verrekenbeding, zijn in een juridische strijd verwikkeld geraakt over de interpretatie van deze voorwaarden en de verrekening van inkomsten over de jaren 1998 tot en met 2009. De rechtbank Noord-Nederland had eerder geoordeeld dat de man recht had op nominale vergoeding van privégelden die hij in een gemeenschapsgoed had geïnvesteerd, maar dat hij geen aanspraak kon maken op kwijtscheldingen van leningen door zijn ouders. De vrouw had in haar incidenteel beroep betoogd dat de man niet-ontvankelijk moest worden verklaard in zijn hoger beroep en dat de overeenkomst tot afzien van verrekening vernietigbaar was wegens dwaling en misbruik van omstandigheden. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank gedeeltelijk bekrachtigd, maar ook vernietigd voor zover het de man toeliet tot het tegenbewijs van een wettelijk vermoeden dat de vrouw bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst had gedwaald. De zaak is terugverwezen naar de rechtbank voor bewijslevering en verdere afdoening. Het hof heeft tevens geoordeeld dat het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden ook niet uitgekeerde winst uit onderneming omvat, en dat de vrouw moet bewijzen dat zij door het uitblijven van verrekening voor meer dan een vierde is benadeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.151.011/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/120511/FA RK 12-964)
beschikking van de familiekamer van 21 mei 2015
inzake
[verzoeker],
wonende te [A],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. S.A. Wortmann, kantoorhoudend te Groningen,
tegen
[verweerster],
wonende te [A],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Tijseling, kantoorhoudend te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden (verder ook: de rechtbank), van 19 maart 2014.
Bij beschikking van 8 mei 2014 heeft de rechtbank de man verlof gegeven tot het instellen van tussentijds hoger beroep tegen de beschikking van 19 maart 2014.
2.
Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 18 juni 2014;
- het verweerschrift, tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 1 augustus 2014;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 10 oktober 2014;
- het journaalbericht van mr. Wortmann van 6 augustus 2014 met bijlage;
- het journaalbericht van mr. Tijseling van 28 januari 2015 met bijlage.
2.2
Bij het beroepschrift heeft de man verzocht de beschikking van de rechtbank van 19 maart 2014 te vernietigen voor zover het betreft hetgeen in het dictum onder 3.1, 3.2 en 3.3 en 3.4 is bepaald en opnieuw rechtdoende:
I. voor recht te verklaren dat geen verrekening (meer) dient plaats te vinden uit hoofde van het periodiek verrekenbeding dat in de akte van huwelijkse voorwaarden tussen partijen d.d. 3 juni 1998 is opgenomen over de jaren 1998 tot en met 2009;
II. te bepalen dat de gemeenschap van vrije mede-eigendom tussen partijen aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 35.478,- en een bedrag van € 45.378,- ter zake van schenkingen van de moeder van de man aan de man, althans te bepalen dat indien verdeling van de onroerende zaak [a-straat] nr. 6 te [A] plaats zal hebben doordat die onroerende zaak wordt verkocht, dan uit de verkoopopbrengst de hypothecaire geldleningen afgesloten bij de [a-bank] Bank onder nummer [00000] en [00001] en [B] B.V. met nummers 001, 002 en 003 zullen worden afgelost en de (rest-)schuld aan de moeder van de man ad € 9.522,- zal worden afgelost en aan de man dient te worden vergoed een bedrag van € 35.478,- en een bedrag van € 45.378,- en dat indien de verkoopopbrengst onvoldoende is om deze schulden en de kosten verbonden aan de verkoop te voldoen, de vrouw de helft van € 35.478,- en de helft van € 45.378,- aan de man dient te vergoeden voor zover dat niet door de gemeenschap uit de verkoopopbrengst aan de man is vergoed en dat bij toedeling van de onroerende zaak aan de vrouw zij aan de man dient te vergoeden € 35.478,- en € 45.378,-, telkens te vermeerderen met de wettelijke rente, althans in goede justitie vast te stellen de bedragen die door de gemeenschap, althans door de vrouw aan de man dienen te worden vergoed, kosten rechtens.
2.3
Bij het verweerschrift, tevens incidenteel beroepschrift, heeft de vrouw het verzoek van de man in hoger beroep bestreden en verzocht het door de man ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans hem dit als ongegrond en/of onbewezen te ontzeggen en de ingestelde vorderingen af te wijzen.
2.4
Tevens heeft de vrouw bij haar verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarbij verzocht de in het incidenteel appel opgeworpen grieven 1, 2 en 3 gegrond te verklaren, de bestreden beschikking in zoverre te vernietigen en opnieuw beschikkende:
a. de omvang van de verrekeningsverplichtingen tussen partijen vast te stellen op basis
van hetgeen in de akte huwelijkse voorwaarden tussen hen is afgesproken met veroordeling van de man om de daartoe noodzakelijke financiële gegevens en contracten in het geding te brengen, zodat de omvang in rechte kan worden vastgesteld en uitgekeerd aan de vrouw, zulks verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van vaststelling, zulks op basis van de grondslagen zoals door de man in het incidenteel beroepschrift aangevoerd;
b. vast te stellen dat het oprichtingskapitaal in [B] B.V. is gefinancierd met verrekenbaar vermogen, zodat de vrouw gerechtigd is tot verrekening van de waarde van de aandelen onder de verplichting van de man de nader vast te stellen waarde aan de vrouw uit te keren, verhoogd met de wettelijke rente vanaf de datum van vaststelling;
c. vast te stellen dat de schenking d.d. 25 december 1998 ad ƒ 100.000,- ten behoeve van de aankoop van de woning in [C], een schenking betreft die aan partijen gezamenlijk is gedaan, zodat de man geen nominaal vergoedingsrecht toekomt.
2.5
De man heeft in zijn verweerschrift in het incidenteel hoger beroep het incidenteel hoger beroep van de vrouw bestreden en verzocht de vrouw in haar verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze af te wijzen, kosten rechtens.
2.6
De mondelinge behandeling heeft op 12 februari 2015 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Mr. Wortmann heeft ter zitting mede het woord gevoerd aan de hand van door haar overgelegde pleitnotities.

3.De vaststaande feiten en de procedure in eerste aanleg

3.1
Partijen zijn [in] 1998 in de gemeente [D] met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden, inhoudende een uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
"
HUWELIJKSVOORWAARDEN
Uitsluiting huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
Artikel 1.1. Tussen de echtgenoten wordt elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap
uitgesloten.(…)
Verdeling onverteerde inkomensArtikel 5.
1. Na afloop van elk kalenderjaar voegen de echtgenoten bijeen hetgeen van het door ieder van hen in dat jaar genoten eigen inkomen resteert na toepassing van de in artikel 4 bedoelde regels omtrent de bijdrageplicht van iedere echtgenoot aan de in dat jaar voldane kosten van de huishouding.Hetgeen na toepassing van het in de vorige zin bepaalde is overgebleven, wordt tussen de echtgenoten op zodanige wijze verdeeld, dat ieder van hen voor een gelijk deel tot de som van de resterende eigen inkomens gerechtigd is casu quo - indien de som van de resterende eigen inkomens negatief is - voor een gelijk deel daarin bijdraagt.
2. Mocht - anders dan in onderling overleg - te eniger tijd geen gemeenschappelijke huishouding worden gevoerd, dan geldt met betrekking tot die periode geen verplichting tot bijeenvoeging en verdeling als hiervoor in dit artikel omschreven.
(…)
Voldoening. Verrekening.
Artikel 6
1. Elk bedrag dat een echtgenoot op grond van het bepaalde in de artikelen 4 en 5 aan de andere echtgenoot is verschuldigd, moet worden voldaan uiterlijk in het vijfde kalenderjaar na afloop van het kalenderjaar waarin alle voor de voldoening benodigde gegevens zijn komen vast te staan. Na afloop van deze termijn vervalt het vorderingsrecht, met deze uitzondering evenwel, dat de voldoening alsnog dient te geschieden indien een onherroepelijke rechterlijke uitspraak daartoe verplicht.
(…)"
Aan de akte van huwelijkse voorwaarden is een staat van aanbrengsten gehecht, waaruit blijkt dat de man (onder meer) een [E] Spaarbelegrekening met rekeningnummer [00002] (renterekening en dividendfonds) ten huwelijk heeft aangebracht.
3.2
Partijen zijn samen, ieder voor de onverdeelde helft, eigenaar van de woning [a-straat] 6 te [A].
3.3
De man heeft op 28 januari 2005 de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [B] B.V. opgericht. De man houdt alle aandelen in deze vennootschap, verder aangeduid als de holding. De holding neemt middels de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [F] B.V. en de naamloze vennootschap [G] N.V. deel in de naamloze vennootschap [H] N.V.
3.4
Partijen hebben een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin wordt, onder de kop: "Betreft: verrekenbeding huwelijksvoorwaarden" voor de respectievelijke (kalender)jaren 1998 tot en met 2009 telkens in een zin vermeld dat gehuwden over en weer afzien van verrekening en afstand doen van het recht tot verdelen, waarbij partijen per zin hun handtekening hebben gezet.
3.5
In september 2011 zijn partijen feitelijk uiteengegaan. De vrouw heeft op 25 juni 2012 een echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend.
3.6
De man heeft een verweerschrift ingediend en, voor zover te dezen van belang, zelfstandig verzocht:
- voor recht te verklaren dat geen verrekening (meer) dient plaats te vinden uit hoofde
van het periodiek verrekenbeding dat in de akte van de huwelijkse voorwaarden d.d. 3 juni 1998 is opgenomen over de jaren 1998 tot en met 2009;
- vast te stellen dat uit hoofde van het periodiek verrekenbeding dat in de akte van huwelijkse voorwaarden d.d. 3 juni 1998 is opgenomen aan de zijde van de man over de periode 1 januari 2010 tot 1 september 2011 geen sprake is van overgespaard inkomen dat nog verrekend moet worden en te begroten of en zo ja welk bedrag aan overgespaard inkomen aan de zijde van de vrouw nog aanwezig is en nog verrekend dient te worden, met veroordeling van de vrouw om het aan de man uit dien hoofde toekomende aan hem te vergoeden;
- te bevelen dat partijen dienen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande gemeenschap van vrije mede-eigendom, met benoeming van een onzijdig persoon voor ieder van partijen als naar de wet een notaris voor wie de verdeling zal plaatsvinden;
- een wijze van verdeling vast te stellen waarbij de onroerende zaak [a-straat] nr. 6 te [A] zal worden verkocht en uit de verkoopopbrengst de hypothecaire geldleningen afgesloten bij de [a-bank] Bank onder nummers [00000] en [00001] en [B] B.V. met nummers 001, 002 en 003 zullen worden afgelost en de (rest-)schuld aan de moeder van de man ad € 9.522,- zal worden afgelost en aan de man dient te worden vergoed een bedrag van € 35.478,- en een bedrag van € 45.378,-, althans in goede justitie vast te stellen bedragen aan de man dienen te worden vergoed en de kosten verbonden aan de verkoop, waaronder onder meer begrepen de makelaarskosten, dienen te worden voldaan, waarna het restant van de verkoopopbrengst bij helfte tussen partijen dient te worden verdeeld en waarbij de tot de onroerende zaak aan de [a-straat] nr. 6 te [A] behorende roerende (inboedel-)goederen dienen te worden verdeeld op de wijze als weergegeven in het lichaam van het verweerschrift, tevens zelfstandig verzoekschrift, althans op een in goede justitie te bepalen wijze.
3.7
Bij verweerschrift tegen de zelfstandige verzoeken van de man heeft de vrouw, voor zover te dezen van belang, de verzoeken van de man weersproken en aanvullend verzocht om de wijze van verrekening en de omvang van de verrekeningsvordering vast te stellen conform punt 42 tot en met 49 van dat verweerschrift.
3.8
De echtscheiding is tussen partijen uitgesproken bij beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 22 mei 2013. Op 2 september 2013 is de echtscheidingsbeschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente Leeuwarden.
3.9
Bij beschikkingen van 22 mei 2013 en 11 december 2013 heeft de rechtbank, zakelijk weergegeven, de beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van het vrije mede-eigendom aangehouden.
3.1
Bij de beschikking van 19 maart 2014 heeft de rechtbank, voor zover te dezen van belang geoordeeld:
- dat de man privégelden ter hoogte van € 45.378,- in een gemeenschapsgoed heeft geïnvesteerd en op grond van vaste rechtspraak recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag uit de opbrengst van de gemeenschappelijke woning;
- dat de man geen aanspraak heeft op het totaalbedrag van de schenkingen door middel van kwijtschelding ad € 35.478,- vanuit de opbrengst van de gemeenschappelijke woning;
- naar het hof begrijpt: dat het inkomstenbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ook ziet op de (niet uitgekeerde) winst uit onderneming;
- dat de tussen partijen gesloten overeenkomst, waarbij is afgezien van verrekening over een bepaalde periode, onder de reikwijdte van artikel 1:135 lid 2 juncto artikel 3:196 BW kan vallen.
Verder heeft de rechtbank de man toegelaten tot het tegenbewijs van het wettelijk vermoeden
ex artikel 3:196 lid 2 BW dat de vrouw bij de totstandkoming van de
vaststellingsovereenkomst die de verrekening over de jaren 1998 tot en met 2009 betreft,
voor meer dan een kwart heeft gedwaald, alsmede de procedurele gang van zaken ten
aanzien van de bewijslevering geschetst.

4.De motivering van de beslissing

4.1
De man is ontvankelijk in zijn hoger beroep van de tussenbeschikking van 19 maart 2014, aangezien de rechtbank bij beschikking van 8 mei 2014 verlof heeft verleend tot het instellen van tussentijds hoger beroep van de tussenbeschikking van 19 maart 2014.
De verdeling van de echtelijke woning
4.2
In het hiernavolgende zal het hof ingaan op de grieven ter zake van de verdeling van de voormalige echtelijke woning van partijen [a-straat] 6 te [A] (hierna: de echtelijke woning) en de daarmee verband houdende vergoedingsrechten (grief I in het principaal appel en grief III in het incidenteel appel).
4.3
Het hof stelt vast dat ten aanzien van de echtelijke woning sprake is van een eenvoudige gemeenschap in de zin van Boek 3, titel 7, afdeling 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Bedragen ontvangen van de ouders van de man
* Het bedrag van ƒ 100.000,- (grief III in het incidenteel appel)
4.4
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man privégelden ter hoogte van € 45.378,- in een gemeenschapsgoed heeft geïnvesteerd en op grond van vaste rechtspraak recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag uit de opbrengst van de gemeenschappelijke woning.
4.5
Vast staat dat de ouders van de man op 30 december 1998 een bedrag van ƒ 100.000,- (€ 45.378,-) hebben overgeboekt naar het notariskantoor dat was belast met het notarieel transport op 8 januari 1999 in verband met de aankoop van de man en de vrouw van een woning in [C].
4.6
De vrouw stelt zich in haar derde grief in het incidenteel appel op het standpunt dat voornoemd bedrag van ƒ 100.000,- een lening dan wel schenking betreft van de ouders van de man aan de man en de vrouw gezamenlijk. Voor zover het een lening betrof is de schuld kwijtgescholden en gingen partijen er ook vanuit dat dat zou gebeuren.
4.7
Volgens de man blijkt de juistheid van dit standpunt van de vrouw niet uit de overgelegde stukken. De man stelt zich op het standpunt dat sprake is geweest van een schenking van zijn ouders aan hem alleen. Hij voert hiertoe aan dat in de betalingsomschrijving is aangegeven dat het geld werd overgemaakt ten gunste van mr. [I]. Aan deze betalingsomschrijving dient volgens de man doorslaggevende betekenis te worden toegekend, omdat de ouders van de man ook bij andere schenkingen door middel van een betalingsomschrijving altijd duidelijk aangaven voor wie het geld bedoeld was.
4.8
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de man voldoende heeft onderbouwd dat het bedrag van ƒ 100.000 in 1998 door zijn ouders aan hem alleen is geschonken. De ouders hebben bij de hiervoor genoemde overboeking vermeld, voor zover relevant: „TGV MR [I]” zonder daarbij de naam van de vrouw te vermelden. De man heeft door middel van diverse bankafschriften onderbouwd dat zijn ouders bij de schenkingen die zij deden aan ofwel de man, ofwel aan partijen gezamenlijk, dan wel hun kinderen, duidelijk aangaven voor wie het geld bestemd was. Dit heeft de vrouw ook niet, althans niet voldoende, weersproken. Daarmee staat vast dat het voor de ouders van de man gebruikelijk was te vermelden ten gunste van wie zij een betaling verrichtten. In dat licht moet aan de omstandigheid dat de ouders het geld hebben overgemaakt met de vermelding van (alleen) de naam van de man doorslaggevend gewicht worden toegekend, te meer daar de vrouw haar stelling dat het bedrag aan beiden toekwam op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Dat voor een dergelijk bedrag schenkingsrecht dient te worden betaald, staat aan dit oordeel niet in de weg. Voor zover de vrouw heeft willen stellen dat het bedrag aan de man en haar gezamenlijk is geleend - de vrouw spreekt in de processtukken zowel over een lening als over een schenking en lijkt het onderhavige bedrag van ƒ 100.000,- door elkaar te halen met het bedrag van € 45.000,- dat partijen in 2002 van de ouders van de man hebben geleend - constateert het hof dat zij ook die stelling niet heeft onderbouwd, terwijl, zoals hierna nog aan de orde zal komen, de ouders van de man met betrekking tot die andere lening niet alleen de lening zelf, maar ook aflossingen dan wel op de lening weggestreepte bedragen nauwkeurig administreerden. Het lijkt daarom uitgesloten dat daarvan niets op papier zou hebben gestaan.
4.9
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de derde grief in het incidenteel appel faalt. Het hof zal het oordeel van de rechtbank dat de man privégelden ter hoogte van € 45.378,- in een gemeenschapsgoed heeft geïnvesteerd en recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag uit de opbrengst van de gemeenschappelijke woning derhalve bekrachtigen.
* Het bedrag van € 35.478,- (grief I in het principaal appel)
4.1
Vast staat dat de man en de vrouw bij akte van geldlening d.d. 12/18 augustus 2002 gezamenlijk een bedrag van € 45.000,- hebben geleend van de ouders van de man in verband met de financiering van de echtelijke woning in [A].
4.11
Niet in geschil is dat de ouders van de man, en later de moeder van de man alleen, in de jaren 2003 tot en met 2010 jaarlijks het voor dat jaar voor een kind van schenkingsbelasting vrijgestelde bedrag, te weten achtereenvolgens bedragen van € 4.143,-, € 4.243,-, € 4.303,-, € 4.342,-, € 4.412,-, € 4.479,-, € 4.556,- en € 5.000,-, op de lening hebben respectievelijk heeft kwijtgescholden en dat de restant hoofdsom thans € 9.522,- bedraagt.
4.12
De rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen aanspraak heeft op het totaalbedrag van de door de ouder(s) van de man gedane kwijtscheldingen ad € 35.478,- op de lening van € 45.000,- die de man en de vrouw bij hen hadden.
4.13
Partijen twisten over de vraag of deze schenkingen in de vorm van kwijtscheldingen aan partijen gezamenlijk of uitsluitend aan de man zijn gedaan.
4.14
Met hetgeen de man naar voren heeft gebracht en aan producties heeft overgelegd heeft hij zijn stelling dat de kwijtscheldingen uitsluitend aan hem zijn gedaan onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat voor de schenkingen gebruik is gemaakt van de schenkingsvrijstelling voor een ouder aan zijn kind is daartoe onvoldoende, mede gelet op het bepaalde in artikel 26 Successiewet. Partners worden immers voor de berekening van de schenkbelasting als één en dezelfde persoon aangemerkt, hetgeen meebrengt dat de vrijstelling ook voor de helft kan zijn gebruikt voor de schoondochter. Uit het in eerste aanleg door de vrouw als productie 11 overgelegde overzicht, alsmede de daarop door partijen ter zitting gegeven toelichting, komt naar voren dat de ouders van de man en partijen jaarlijks vastlegden welk bedrag op de lening werd kwijtgescholden en hoe hoog de restant hoofdsom van de lening als gevolg daarvan was. Voor de inlossing werd door zowel de ouders als beide partijen getekend en in het betreffende document staat telkens vermeld welk bedrag nog resteerde. Als het de bedoeling van de ouders van de man zou zijn geweest om de schenkingen in de vorm van kwijtscheldingen uitsluitend ten goede te laten komen aan de man, had het in de rede gelegen dat zij dat in dit document uitdrukkelijk hadden vermeld en dat de vrouw daarvoor niet zou meetekenen. Het hof neemt bij dit oordeel in aanmerking dat de ouders van de man, zoals hiervoor reeds is overwogen in rechtsoverweging 4.8, bij iedere schenking duidelijk aangaven voor wie het geld bestemd was. Nu zij ten aanzien van deze kwijtscheldingen niet expliciet hebben aangegeven dat deze uitsluitend tegenover de man golden, terwijl deze betrekking hadden op een gezamenlijke schuld van de man en de vrouw, gaat het hof er vanuit dat de schenkingen aan partijen gezamenlijk zijn gedaan.
Voorts is van belang dat de schenkingen zijn voortgezet, ook toen al de helft van de lening was ingelost. Als de ouder(s) enkel en alleen de kwijtscheldingen ten gunste van de man hadden willen laten komen, had het voor de hand gelegen dat de schenkingen waren gestopt nadat het aandeel van de man was ingelost. Dat is echter niet gebeurd.
Ten slotte geldt dat de schenkingen zijn aan te merken als een afstand van een vorderingsrecht, en de vrouw gelet op de bovenvermelde omstandigheden heeft mogen begrijpen, en erop heeft mogen vertrouwen, dat deze kwijtscheldingen ook op haar aandeel in de vordering zagen.
De man heeft weliswaar een verklaring van zijn moeder overgelegd dat voormelde schenkingen uitsluitend aan de man zijn gedaan, maar deze verklaring acht het hof onvoldoende om tot een ander oordeel te komen, met name omdat deze later is opgesteld en niet bij het doen van de gift/kwijtschelding.
Het hof is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat de man geen aanspraak heeft op het bedrag aan kwijtscheldingen vanuit de opbrengst van de woning en zal dit oordeel van de rechtbank derhalve bekrachtigen. Het principaal appel van de man faalt in zoverre.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaardenArtikel 1:143 lid 3 BW
4.15
Partijen zijn in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden een periodiek verrekenbeding van inkomsten overeengekomen. Vast staat dat partijen daaraan nimmer uitvoering hebben gegeven, zodat zij op grond van artikel 1:141 lid 1 BW alsnog tot verrekening moeten overgaan, waarbij deze verrekening zich uitstrekt tot het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van wat niet is verrekend met inbegrip van de vruchten daarvan.
4.16
Artikel 1:141 lid 3 BW bepaalt dat het gehele vermogen van zowel de man als de vrouw dat aanwezig is op de peildatum wordt vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt derhalve vermoed dat het vermogen behorende tot de onderneming van de man op de peildatum is gevormd uit inkomsten die verrekend hadden moeten worden. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW ligt het op de weg van de man om dit vermoeden te weerleggen.
4.17
Uit het als productie 27 in hoger beroep overgelegde rekeningafschrift blijkt dat op 12 januari 2005 een overboeking van € 18.000,- heeft plaatsgevonden van rekeningnummer [00002], zijnde de [E]-spaarbelegrekening van de man, naar rekeningnummer 5647894, zijnde de girorekening van de man, terwijl op 13 januari 2005 van diezelfde girorekening een overboeking van € 18.000,- heeft plaatsgevonden ten behoeve van [B] B.V. i.o. et oprichtingskapitaal van Dat aldus het oprichtingskapitaal ad € 18.000,- van [B] B.V. is voldaan vanuit de door de man ten huwelijk aangebrachte [E]-spaarbelegrekening van de man is door de vrouw niet betwist en staat daarmee vast.
4.18
De vrouw stelt zich echter op het standpunt dat de [E]-spaarbelegrekening tijdens het huwelijk van partijen tevens is gevoed met overgespaarde inkomsten van partijen. Ter zitting heeft de vrouw, ter toelichting op deze stelling, aangevoerd dat nu zij niet over alle bankafschriften van de [E]-spaarbelegrekening beschikt, er niet vanuit kan worden gegaan dat de [E]-spaarbelegrekening niet met overgespaarde inkomsten is gevoed.
4.19
De man heeft een berekening van zijn accountant, de heer [J] RA, overgelegd, waaruit blijkt dat, uitgaande van de door [E] gehanteerde rentetarieven, het saldo van de [E]-spaarbelegrekening ten tijde van het sluiten van het huwelijk per 7 januari 2005 zou zijn vermeerderd tot een bedrag van € 29.388,58. Afgezet tegen de opgave van [E] per 7 januari 2005 ad € 29.390,75 resteert een miniem verschil van € 2,17. Hiermee heeft de man naar het oordeel van het hof voldoende onderbouwd dat de [E]-spaarbelegrekening in de periode gelegen tussen het sluiten van het huwelijk van partijen en de oprichting van de holding enkel is gevoed met bijgeschreven rente. Daartegenover heeft de vrouw haar stelling dat de man niet verrekende overgespaarde inkomsten van partijen op die rekening is blijven storten niet nader met stukken onderbouwd, terwijl dat gelet op de gemotiveerde stellingen van de man wel op haar weg had gelegen.
4.2
Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat vaststaat dat het ondernemingsvermogen van de man niet is gevormd ten laste van te verrekenen vermogen.
4.21
Op de vrouw rust de bewijslast voor de stelling dat het ondernemingsvermogen is gevormd uit te verrekenen inkomsten. De vrouw heeft geen (begin van) bewijs aangebracht en ook geen nader bewijs aangeboden. Het hof ziet geen aanleiding haar ambtshalve toe te laten tot het bewijs van haar stelling.
4.22
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aandelen van de holding niet behoren tot het te verrekenen vermogen aan de zijde van de man. Het incidenteel appel van de vrouw zal in zoverre worden afgewezen.
Het inkomstenbegrip (grief III in het principaal appel)
4.23
Tussen partijen is in geschil wat moet worden verstaan onder het begrip “genoten eigen inkomen” genoemd in artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden en meer specifiek of daaronder ook niet uitgekeerde winst uit onderneming moet worden verstaan.
4.24
In dat verband stelt de man dat partijen ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden hebben bedoeld om enkel inkomsten uit dienstbetrekking met elkaar te verrekenen. De man was destijds kandidaat-gerechtsdeurwaarder en hij stelt dat zowel voor hem als voor de vrouw duidelijk was dat hij de ambitie had om (zelfstandig) deurwaarder te worden. Partijen hebben volgens de man van meet af aan de bedoeling gehad en ook bewust ervoor gekozen om hetgeen de man in zijn deurwaarderspraktijk deed voor zijn rekening en risico te laten zijn en om niet genoten (het hof begrijpt: uitgekeerde) winst uit onderneming niet in de verrekening te betrekken. Ter adstructie van deze stelling wijst de man erop dat hij met het oog op die bedoeling het in eerste instantie in de akte van huwelijkse voorwaarden opgenomen finale verrekenbeding heeft laten verwijderen en alleen een periodiek verrekenbeding heeft laten opnemen, dat, in zijn visie, alleen zou verplichten om de inkomsten die de man (aan salaris) als deurwaarder zou gaan genieten te verrekenen en de man de ruimte zou geven om voor eigen rekening en risico te ondernemen.
4.25
Dit wordt door de vrouw betwist. Volgens de vrouw hebben partijen ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden bedoeld om ook toekomstige winst uit onderneming met elkaar te verrekenen. Gelet op onder meer de klassieke rolverdeling binnen het huwelijk lag dat volgens de vrouw ook in de rede.
4.26
De uitleg van een bepaling in huwelijkse voorwaarden dient volgens vaste rechtspraak te geschieden aan de hand van het zogenaamde Haviltex-criterium. Daarbij zijn niet alleen de bewoordingen van de huwelijkse voorwaarden van belang, maar komt het ook aan op de zin die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars verklaringen en gedragingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.27
Vast staat dat partijen in de tekst van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden geen beperking op c.q. nadere specificatie van het inkomstenbegrip hebben aangebracht tot bijvoorbeeld inkomsten uit dienstbetrekking of fiscaal genoten inkomsten. Er is daarom naar het oordeel van het hof op grond van de tekst van voornoemde bepaling uit de huwelijkse voorwaarden in beginsel geen grond om aan te nemen dat de inkomsten die in de onderneming zijn gerealiseerd buiten de verrekening zouden moeten blijven. Het is aan de man, op wie de stelplicht en bewijslast rust, om een eventuele andersluidende bedoeling van partijen ten tijde van het sluiten van de huwelijkse voorwaarden door middel van feiten en omstandigheden te onderbouwen.
4.28
Naar het oordeel van het hof bieden de stellingen van de man onvoldoende aanknopingspunten om te oordelen dat partijen ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden om het inkomstenbegrip te beperken tot inkomsten uit dienstbetrekking. Vast staat dat zowel de man als de vrouw ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden in loondienst werkzaam waren. De vrouw heeft ter zitting gesteld dat zij destijds met elkaar hebben afgesproken om datgene wat van beide inkomens aan het einde van de maand over was bij helfte te delen, wat zij een alleszins redelijke regeling vond. Dit is als zodanig niet door de man betwist. Vast staat voorts dat de man ten tijde van het opmaken van de huwelijkse voorwaarden reeds de ambitie had om in de toekomst een onderneming te starten. Gelet hierop had het in de rede gelegen dat de man het inkomstensbegrip in de huwelijkse voorwaarden nader had laten beperken c.q. specificeren en, zo nodig, had laten opnemen dat winst uit onderneming niet voor verrekening in aanmerking komt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de man zelf jurist is en dat de vrouw op grond daarvan redelijkerwijs van hem mocht verwachten dat hij een eventuele door hem gewenste beperking c.q. specificatie van het inkomstenbegrip voldoende gespecificeerd in de akte van huwelijkse voorwaarden zou hebben laten opnemen. Het feit dat de man, zoals hij stelt, het finale verrekenbeding in de akte van huwelijkse voorwaarden heeft laten verwijderen en alleen een periodiek verrekenbeding heeft laten opnemen acht het hof in dit verband niet relevant, nu deze wijziging niet ziet op de invulling van het inkomstenbegrip, dat te dezen aan de orde is. Het vorenstaande, in samenhang met het feit dat in de akte van huwelijkse voorwaarden slechts een algemeen, niet nader gespecificeerd inkomstenbegrip is opgenomen, maakt dat er vanuit moet worden gegaan dat partijen niet de bedoeling hebben gehad om het inkomstenbegrip te beperken tot inkomsten uit dienstbetrekking.
4.29
Het hof is dan ook van oordeel dat het inkomstenbegrip in de huwelijkse voorwaarden van partijen zo moet worden uitgelegd dat dit niet alleen ziet op de inkomsten uit dienstbetrekking, maar ook op niet uitgekeerde winst uit onderneming.
4.3
Een en ander impliceert dat op grond van artikel 1:141 lid 4 BW ook niet uitgekeerde ondernemingswinsten - voor zover in het maatschappelijk verkeer als redelijk beschouwd - onder het verrekenbeding vallen omdat de man in overwegende mate bij machte is te bepalen dat de winsten van de holding hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen. Het hof ziet in het gebruik van het woord 'genoten' eigen inkomen in de akte van huwelijkse voorwaarden geen beperking, in die zin dat niet uitgekeerde winsten van het inkomensbegrip zouden zijn uitgezonderd.
4.31
Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat de derde grief van de man in zoverre faalt. Het hof zal de beschikking van de rechtbank van 19 maart 2014, bekrachtigen, met verbetering van gronden, voor zover daarbij door de rechtbank in rechtsoverweging 2.31, naar het hof begrijpt, is geoordeeld dat het inkomstenbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ook ziet op de (niet uitgekeerde) winst uit onderneming.
De overeenkomst van partijen
4.32
Partijen zijn het erover eens dat zij over de periode van 1 januari 2010 tot 1 oktober 2011 de overgespaarde inkomsten met elkaar dienen te verrekenen.
4.33
Tussen partijen is in geschil of eveneens dient te worden verrekend over de periode van 7 augustus 1998 tot 1 januari 2010.
4.34
De man stelt zich op het standpunt dat geen verrekening meer hoeft plaats te vinden over de jaren 1998 tot en met 2009. Volgens de man hebben partijen uitvoering gegeven aan het verrekenbeding doordat zij een overeenkomst zijn aangegaan, waarin over de jaren 1998 tot en met 2009 door partijen over en weer is afgezien van verrekening.
* Het beroep op artikel 1:135 lid 3 BW (grief I in het incidenteel appel)
4.35
De vrouw stelt zich naar het hof begrijpt primair op het standpunt dat artikel 1:135 lid 3 BW van toepassing is.
4.36
Artikel 1:135 lid 3 bepaalt dat een echtgenoot die opzettelijk een tot het te verrekenen vermogen behorend goed verzwijgt, zoek maakt of verborgen houdt waardoor de waarde daarvan niet in de verrekening is betrokken, de waarde daarvan niet dient te verrekenen, maar geheel aan de andere echtgenoot dient te vergoeden.
4.37
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld voor een geslaagd beroep op artikel 1:135 lid 3 BW, zoals bijvoorbeeld welk vermogensbestanddeel zou zijn verzwegen, zoek gemaakt of verborgen. Het incidenteel beroep van de vrouw zal daarom in zoverre worden afgewezen.
* Het beroep op misbruik van omstandigheden (grief I in het incidenteel appel)
4.38
De vrouw stelt zich naar het hof begrijpt subsidiair op het standpunt dat de overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van een wilsgebrek, te weten misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 BW). Volgens de vrouw heeft de rechtbank haar verweer ten onrechte niet opgevat als een beroep op artikel 3:44 BW.
4.39
In artikel 3:44 BW is bepaald dat een rechtshandeling vernietigbaar is wanneer zij door misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Volgens artikel 3:44 lid 1 BW is misbruik van omstandigheden aanwezig, wanneer iemand die weet of moet begrijpen dat een ander door bijzondere omstandigheden, zoals noodtoestand, afhankelijkheid, lichtzinnigheid, abnormale geestestoestand of onervarenheid, bewogen wordt tot het verrichten van een rechtshandeling, het tot stand komen van die rechtshandeling bevordert, ofschoon hetgeen hij weet of moet begrijpen hem daarvan zou behoren te weerhouden.
4.4
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw ook hier onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat de overeenkomst tot stand is gekomen als gevolg van misbruik van omstandigheden. De vrouw heeft gesteld dat zij de overeenkomst heeft ondertekend in onwetendheid, in een positie waarin zij afhankelijk was van de man en geen inzicht had in haar vermogensrechtelijke positie. Voor zover de vrouw hiermee al voldoende zou hebben aangevoerd ten betoge dat aan haar zijde sprake was onervarenheid als bedoeld in artikel 3:44 BW, is het hof van oordeel dat het feit dat zij niet heeft gesteld (althans geen feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die tot het oordeel zouden moeten leiden) dat de man wist of moest begrijpen dat bij haar sprake was van onervarenheid, en dat dit hem van het tot stand komen van de overeenkomst zou behoren te weerhouden, aan de weg staat aan een geslaagd beroep op artikel 3:44 BW. Het incidenteel beroep van de vrouw zal in zoverre worden afgewezen.
* Het beroep op dwaling (grief I in het incidenteel appel en grief II in het principaal appel)
4.41
De vrouw stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat de overeenkomst als vernietigd op grond van artikel 3:196 BW juncto artikel 1:135 lid 2 BW heeft te gelden. De vernietigbaarheid is in eerste aanleg door de vrouw in rechte ingeroepen.
4.42
In artikel 3:196 lid 1 BW is bepaald dat een verdeling vernietigbaar is wanneer een deelgenoot over de waarde van een of meer van de te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld. Wanneer de benadeling voor meer dan een vierde is bewezen, wordt de benadeelde vermoed te hebben gedwaald (artikel 3:196 lid 2 BW). Een verdeling is niet op grond van dwaling vernietigbaar, indien de benadeelde de toedeling te zijnen bate of schade heeft aanvaard, aldus lid 4 van artikel 3:196 BW.
4.43
Uit artikel 1:135 lid 2 BW volgt dat artikel 3:196 BW van overeenkomstige toepassing is op de vermogensrechtelijke afwikkeling van huwelijkse voorwaarden waarbij een verrekenbeding is overeengekomen.
4.44
Vast staat dat partijen een overeenkomst hebben gesloten, inhoudende dat zij over en weer afzien van verrekening over de huwelijkse jaren 1998 tot en met 2009 en afstand doen van het recht tot verdelen, het hof begrijpt: het recht tot verrekenen.
4.45
De man stelt zich op het standpunt dat de aard van de overeenkomst, te weten een vaststellingsovereenkomst, een beroep op artikel 3:196 BW uitsluit.
4.46
Het hof overweegt als volgt. Met de overeenkomst hebben partijen nadere afspraken gemaakt over de uitvoering van het verrekenbeding tot op dat moment. Deze overeenkomst is door hen aangemerkt als vaststellingsovereenkomst. Van die kwalificatie is de rechtbank uitgegaan en dient ook het hof uit te gaan, nu deze in hoger beroep niet door partijen ter discussie is gesteld. Het hof begrijpt de stellingen van partijen ten aanzien van dit onderwerp aldus, dat de man op het moment dat de overeenkomst werd ondertekend in de overtuiging verkeerde dat er over de genoemde jaren niets te verrekenen viel, onder meer omdat hij meende - naar thans wordt vastgesteld: ten onrechte - dat de inkomsten uit zijn vennootschap niet voor verrekening vatbaar waren. De vrouw is stilzwijgend op dat moment, op gezag van de man, van dezelfde misvatting uitgegaan, zodat partijen dit als zeker en onbetwist aan hun overeenkomst ten grondslag hebben gelegd. Nu die grondslag onjuist blijkt, is een beroep op dwaling in dit geval mogelijk en moet dit, gelet op de aard van het onderwerp van de overeenkomst, worden beoordeeld aan de hand van de normen die artikel 3:196 BW e.v. daaraan stellen. In zoverre slaagt grief I in het incidenteel appel van de vrouw en faalt grief II van de man in het principaal appel.
* Het beroep op artikel 3:200 BW
4.47
De man stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid van de vrouw tot vernietiging van de overeenkomst in ieder geval is vervallen door het verstrijken van de vervaltermijn van artikel 3:200 BW. Ingevolge dit artikel vervalt de rechtsvordering tot vernietiging door verloop van drie jaren na het sluiten van de overeenkomst.
4.48
Naar het oordeel van het hof kan niet vastgesteld worden op welke datum partijen de overeenkomst hebben gesloten, nu deze geen datum bevat en partijen daarover verschillende verklaringen hebben afgelegd. De man stelt dat de overeenkomst in de tweede helft van 2009 is getekend, terwijl de vrouw stelt dat de overeenkomst in de eerste helft van 2010 is getekend. Beiden kunnen geen exacte datum noemen. Het hof is van oordeel dat de man zijn stelling dat bedoelde termijn van drie jaren is verstreken onvoldoende heeft onderbouwd. Aan hem komt derhalve geen beroep op artikel 3:200 BW toe.
* Benadeling voor meer dan een vierde (grief III in het principaal appel)
4.49
De man stelt zich in zijn derde grief op het standpunt dat de rechtbank er ten onrechte voorshands vanuit is gegaan dat sprake is van benadeling voor meer dan een vierde bij het tot stand komen van de overeenkomst tussen partijen.
4.5
Het hof stelt voorop dat bij de beoordeling of benadeling van meer dan een vierde heeft plaatsgevonden rekening moet worden gehouden met álle op grond van artikel 1:141 lid 1 BW alsnog tussen partijen te verrekenen inkomsten, derhalve ook de inkomsten over de jaren 2010 en 2011. Dat er over de jaren 2010 en 2011 verrekenbare inkomsten zijn acht het hof aannemelijk, gelet op de in die jaren toegenomen reserves in de holding en de mededelingen daaromtrent van de man ter zitting.
4.51
Vastgesteld moet worden wat er in totaal over de jaren 1998 tot en met 2011 tussen partijen had moeten worden verrekend en wat er in totaal tussen partijen ís of zal worden verrekend ingeval er over de jaren 1998 tot en met 2009 niets wordt verrekend. Pas als het verschil tussen deze beide bedragen meer dan een vierde bedraagt, treedt het wettelijk bewijsvermoeden van artikel 3:196 lid 2 BW, op grond waarvan de vrouw wordt vermoed te hebben gedwaald omtrent de hoogte van de te verrekenen inkomsten, in werking.
4.52
Nu de vrouw de stelling heeft ingenomen dat sprake is van benadeling van meer dan een vierde, terwijl deze stelling in hoger beroep door de man gemotiveerd is betwist, rust de bewijslast van deze stelling ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv op de vrouw.
4.53
Het hof is van oordeel dat de vrouw dient te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van haar stelling, waartoe zij door de rechtbank, gelet op na te noemen terugwijzing op de voet van artikel 356 Rv, in de gelegenheid zal moeten worden gesteld. De derde grief in het principaal appel slaagt in zoverre.
4.54
Om de vrouw in de gelegenheid te stellen om dit bewijs te leveren, dient de man de vastgestelde jaarrekeningen van de holding over de jaren 2005 tot en met 2011 in het geding te brengen.
4.55
Bewijslevering zoals hiervoor omschreven zou niet aan de orde zijn, indien het hof van oordeel zou zijn dat de vrouw een eventuele benadeling te haren bate of schade heeft aanvaard. Naar het oordeel van het hof is daarvan echter geen sprake. Aanvaarding van de benadeling als bedoeld in artikel 3:196 lid 4 BW mag niet licht worden aangenomen. De man heeft naar het oordeel van het hof, in het licht van de gemotiveerde betwisting van de vrouw, onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat de vrouw de benadeling heeft aanvaard en daarmee haar recht op vernietiging van de verrekening heeft prijsgegeven. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting komt weliswaar het beeld naar voren dat de vrouw zich in haar keuzes liet leiden door de man en weinig behoefte had aan uitleg door de man dan wel een accountant over door haar te ondertekenen stukken, maar daarmee is naar het oordeel van het hof nog geen sprake van aanvaarding zoals bedoeld in artikel 3:196 lid 4 BW. Daarvoor is bovendien ten minste vereist dat de vrouw de omvang van de benadeling heeft gekend. Deze staat thans nog niet vast en ook om die reden kan niet worden geconcludeerd dat de vrouw haar recht op vernietiging van de verrekening bewust heeft prijsgegeven.
4.56
Gelet op het vorenstaande zal het hof de beschikking van de rechtbank van 19 maart 2014 vernietigen voor zover de man daarbij is 'toegelaten tot het tegenbewijs van het wettelijk vermoeden ex artikel 3:196 lid 2 BW dat de vrouw bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst die de verrekening over de jaren 1998 tot en met 2009 betreft, voor meer dan een kwart heeft gedwaald' en de zaak terugwijzen naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, opdat daar bewijslevering kan plaatsvinden en verder over de verzoeken van de man en de vrouw kan worden beslist, met inachtneming van hetgeen in deze beschikking is overwogen en beslist.
5. De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, opgenomen in haar beschikking van 19 maart 2014, dat de man privégelden ter hoogte van € 45.378,- in een gemeenschapsgoed heeft geïnvesteerd en op grond van vaste rechtspraak recht heeft op nominale vergoeding van dit bedrag uit de opbrengst van de echtelijke woning;
bekrachtigt het oordeel van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, opgenomen in haar beschikking van 19 maart 2014, dat de man geen aanspraak heeft op het totaalbedrag van de door de ouder(s) van de man gedane kwijtscheldingen ad € 35.478,- op de lening van € 45.000,- die de man en de vrouw bij hen hadden;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 maart 2014, voor zover daarbij is geoordeeld dat het inkomstenbegrip in artikel 5 van de huwelijkse voorwaarden van partijen ook ziet op de (niet uitgekeerde) winst uit onderneming;
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 maart 2014, voor zover de man daarbij is toegelaten tot het tegenbewijs van het wettelijk vermoeden ex artikel 3:196 lid 2 BW dat de vrouw bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst die de verrekening over de jaren 1998 tot en met 2009 betreft, voor meer dan een kwart heeft gedwaald, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, voor verdere afdoening en beslissing met inachtneming van hetgeen daaromtrent in deze beschikking is overwogen en beslist;
laat de vrouw toe tot het bewijs dat zij door het uitblijven van verrekening over de jaren 1998 tot en met 2009 voor meer dan een vierde is benadeeld;
gelast de man om de vastgestelde jaarrekeningen van de holding over de jaren 2005 tot en met 2011 in het geding te brengen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.W. Beversluis, mr. J.D.S.L. Bosch en mr. E.B.E.M. Rikaart-Gerard en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 21 mei 2015 in bijzijn van de griffier.