ECLI:NL:GHARL:2015:4217

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.165.287
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter in jeugdzorgzaak met internationale elementen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een (groot)moeder tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, die de ondertoezichtstelling van haar twee geadopteerde kinderen heeft verlengd en de machtiging tot uithuisplaatsing heeft gehandhaafd. De kinderen, geboren in de Verenigde Staten, zijn sinds 2008 in Nederland en wonen in een pleeggezin. De (groot)moeder, die in Frankrijk woont, betwist de verlenging van de uithuisplaatsing en stelt dat zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. Het hof moet allereerst de bevoegdheid van de Nederlandse rechter vaststellen, waarbij het hof oordeelt dat de kinderen hun gewone verblijfplaats in Nederland hebben, wat de Nederlandse rechter bevoegd maakt. Vervolgens wordt de motivering van de beslissing van de kinderrechter besproken, waarbij het hof concludeert dat de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. De (groot)moeder heeft niet voldoende aangetoond dat er gewijzigde omstandigheden zijn die een andere beslissing rechtvaardigen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter en wijst het verzoek van de (groot)moeder af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.165.287
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, 18 november 2014, 271033ab)
beschikking van de familiekamer van 9 juni 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] , Frankrijk,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de (groot)moeder,
advocaat: mr. M. Erkens te Rotterdam,
en
De gecertificeerde instelling Stichting Jeugdbescherming Gelderland,
gevestigd te Arnhem,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de GI.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 18 november 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 17 februari 2015;
- een journaalbericht van mr. Erkens van 2 maart 2015 met bijlage, ingekomen op 9 maart 2015;
- een verweerschrift, ingekomen op 16 maart 2015;
- een journaalbericht van mr. Erkens van 20 maart 2015 met als bijlagen twee dvd’s en een brief van de moeder, ingekomen op 23 maart 2015.
2.2
Op 23 maart 2015 is [kind 1] verschenen, die buiten aanwezigheid van de (groot)moeder en de stichting door het hof is gehoord.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 24 maart 2015 plaatsgevonden. De (groot)moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld van een tolk in de Engelse taal. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is niemand verschenen. Namens de stichting zijn de mevrouw [A] en de heer [B] verschenen. Verder zijn [pleegvader 1] en [pleegvader 2] verschenen (verder: de pleegvaders).
2.4
Artikel 1.4.4 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.5
Het hof constateert dat de brief van mr. Erkens van 23 maart 2015 met bijlagen buiten de hiervoor genoemde termijn is ingediend. Het hof heeft deze brief met bijlagen ter mondelinge behandeling aan de orde gesteld en beslist dat op de brief van 23 maart 2015 met bijlagen geen acht wordt geslagen, omdat deze in strijd is met de goede procesorde en zonder noodzaak op de dag voorafgaand aan de mondelinge behandeling is ingekomen ter griffie van het hof.

3.De vaststaande feiten

3.1
De (groot)moeder is door adoptie de juridische moeder geworden van:
- [kind 1] (hierna: [kind 1] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] in de Verenigde Staten, en
- [kind 2] (hierna: [kind 2] ), geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] in de Verenigde Staten.
De echtgenoot van de (groot)moeder [C] , tevens juridisch vader van de kinderen, is op 22 oktober 2014 overleden. De biologische moeder van de kinderen is de dochter van (groot)moeder; zij is op 25 mei 2013 overleden. De kinderen hebben de Amerikaanse en Nederlandse nationaliteit.
3.2
Bij beschikking van 21 november 2013 heeft de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, de kinderen onder toezicht gesteld van de GI voor de duur van een jaar en de GI gemachtigd de kinderen uit huis te plaatsen in een voorziening voor verblijf pleegouders 24-uurs tot uiterlijk 21 november 2014.
3.3
De GI heeft op 21 augustus 2014 voor [kind 2] en op 17 september 2014 voor [kind 1] een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ).
3.4
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter deze ondertoezichtstelling verlengd met een jaar tot 21 november 2015 en de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen in een voorziening voor verblijf pleegouders 24-uurs verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.5
De kinderen zijn in 2008 met de (groot)ouders vanuit de Verenigde Staten naar Nederland gekomen. De kinderen wonen sindsdien in Nederland. Sinds augustus 2010 zijn de kinderen - aanvankelijk op vrijwillige basis - geplaatst in het huidige pleeggezin. De (groot)moeder woont sinds 3 april 2013 in Frankrijk.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Het hof dient allereerst de vraag te beantwoorden of de Nederlandse rechter bevoegd is van deze zaak kennis te nemen. Van toepassing is de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid (hierna: “Brussel II-bis”). Artikel 8 van deze verordening bepaalt dat, onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 12, ter zake van de ouderlijke verantwoordelijkheid bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan het kind zijn gewone verblijfplaats heeft op het tijdstip dat de zaak bij het gerecht aanhangig wordt gemaakt. Het begrip “gewone verblijfplaats” in artikel 8 Brussel II-bis dient verordeningsautonoom te worden uitgelegd en moet volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het de plaats is die een zekere integratie van het kind in een sociale en familiale omgeving tot uitdrukking brengt. Die plaats moet worden bepaald aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden van het geval. Nu de kinderen vanaf 2008 permanent in Nederland wonen en hun sociale leven zich sedertdien volledig in Nederland afspeelt, zij hier te lande sinds augustus 2010 in het huidige pleeggezin feitelijk verzorgd en opgevoed worden, zij in Nederland al een groot aantal jaren naar school gaan en zij bovendien (mede) de Nederlandse nationaliteit hebben, is het hof van oordeel dat de kinderen bij het aanhangig maken van het geding op 21 augustus 2014 hun gewone verblijfplaats in Nederland hadden. Daarmee komt de Nederlandse rechter bevoegdheid toe.
4.2
Volgens artikel 15 lid 1 van het hier toepasselijke Haags Kinderbeschermingsverdrag van 1996 (Trb. 1997, 299) oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat Nederlands recht van toepassing is.
4.3
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Op grond van artikel 1:265c lid 1 BW bedraagt de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing, behoudens verlenging als bedoeld in het tweede lid, ten hoogste een jaar. Ingevolge artikel 1:265c lid 2 BW kan de kinderrechter de duur telkens met ten hoogste een jaar verlengen.
4.4
De (groot)moeder is het niet eens met de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen. Zij betwist de conclusies uit de eerder verrichte (diagnostische) onderzoeken van Lindenhout naar de kinderen. Zij heeft een second opinion laten verrichten door drs. [D] van Child Support en de conclusie is volgens de (groot)moeder dat er verkeerde diagnoses door Lindenhout zijn gesteld. De onderzoeker van de GI heeft destijds zelf geen onderzoek gedaan en kan dus geen nieuwe diagnose stellen. De (groot)moeder stelt dat de ouders en de kinderen altijd verkeerd zijn benaderd en behandeld. De GI en de rechtbank hebben hier niets mee gedaan. De ontwikkeling van de kinderen verloopt niet zoals dit was toen zij nog bij de ouders woonden. Uit punt 31 van de second opinion blijkt volgens de (groot)moeder ook dat het niet goed gaat met de kinderen en dat hun huidige omgeving schadelijk is voor hen. Het is volgens de (groot)moeder in het belang van de kinderen om door de (groot)moeder te worden opgevoed. De strijd tussen de (groot)moeder en de GI is ontstaan doordat de GI de (groot)moeder negeert. De GI heeft nooit gesteld dat de (groot)moeder de zorg niet zou aankunnen en de rechtbank heeft hier nooit naar geïnformeerd. De (groot)moeder heeft in Frankrijk contact gelegd met de gemeente voor hulp voor de kinderen. De (groot)moeder staat open voor hulp. De (groot)moeder heeft het recht om haar woonplaats te kiezen. De verhuizing naar Frankrijk is zorgvuldig voorbereid. Alles is daar gereed voor de kinderen. De ondertoezichtstelling kan worden overgedragen aan de Franse kinderbescherming. Een verplaatsing van de kinderen is goed omdat zij dan weer bij de (groot)moeder komen en dit in de lijn is van de rechten van de kinderen. Uit de second opinion blijkt ook dat dit in het belang is van de kinderen. De weerstand van de kinderen is begrijpelijk maar het zijn volgens de (groot)moeder de ouders die beslissingen nemen en niet de kinderen.
4.5
De GI is het niet eens met de stellingen van de (groot)moeder noch met de conclusies van drs. [D] van Child Support. De GI stelt dat het onderzoek is uitgevoerd op basis van dossierstudie en dat noch de kinderen noch de pleegouders zijn gezien. Het rapport is volgens de GI eenzijdig en suggestief. Er worden ongenuanceerde en voorbarige conclusies getrokken die niet verifieerbaar zijn en die niet kloppen. Met de onderzoeker drs. [D] is de GI van mening dat de kinderen een warm en affectief opvoedklimaat nodig hebben. Echter, dat is in het geval van [kind 1] en [kind 2] niet het enige, gezien hun belaste verleden met pathogene zorg en waarbij sprake is van problemen in de sociaal-emotionele en cognitieve ontwikkeling. De kinderen hebben een adequate opvoedingsaanpak nodig en sensitief-responsief ouderschap. Een dergelijk opvoedingsklimaat vinden zij bij de pleegvaders. De kinderen hebben bij de pleegvaders een veilige basis gevonden en zij hebben gedurende de afgelopen vijf jaar in dit gezin hun levens opgebouwd. De kinderen hebben vertrouwen in de pleegvaders. De pleegvaders zijn beschikbaar voor de kinderen en stimuleren hen in hun ontwikkeling. De (groot)moeder heeft in het verleden laten zien dat zij de dagelijkse verzorging en opvoeding van de kinderen niet aankan. Zij heeft de keuze gemaakt om in de periode van juli 2011 tot februari 2013 in de Verenigde Staten te verblijven. De (groot)moeder is een machtsstrijd aangegaan met de pleegvaders, met als inzet de kinderen. De (groot)moeder heeft in dit verband, tegen de afspraken in, aan de kinderen verteld dat de pleegouders overwogen de pleegzorgplaatsing te beëindigen, hetgeen bij de kinderen tot veel onrust en onzekerheid heeft geleid. De kinderen hebben last van de communicatieproblemen tussen de (groot)moeder en de pleegvaders, waardoor een loyaliteitsconflict is ontstaan. Het afbreken van de plaatsing bij pleegvaders kan traumatisch voor de kinderen zijn en dit kan negatieve gevolgen hebben voor hun ontwikkeling. De opgebouwde hechtingsrelatie tussen de kinderen en de pleegouders dient gehandhaafd te blijven. De kinderen zijn gebaat bij duidelijkheid en zekerheid over hun toekomstperspectief. Het voortdurend ter discussie stellen van de plaatsing bij de pleegouders doet de kinderen geen goed. Het maakt hen angstig, boos en verward en het belemmert hen in hun functioneren. Omgang met de (groot)moeder is in het belang van de kinderen. Samenwerking tussen de (groot)moeder, de pleegvaders en de hulpverlening is hiervoor noodzakelijk, aldus de GI.
4.6
Op grond van de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen is het hof van oordeel dat, anders dan de (groot)moeder aanvoert, de gronden voor uithuisplaatsing nog steeds aanwezig zijn. Bij beschikking van 21 november 2013 heeft de kinderrechter geoordeeld dat de (groot)moeder niet in staat was [kind 1] en [kind 2] een opvoedingsklimaat te bieden waarin de continuïteit van en de veiligheid in hun dagelijkse verzorging en opvoeding gewaarborgd zijn. Voor zover de (groot)moeder stelt dat sprake is van gewijzigde omstandigheden acht het hof dat standpunt onvoldoende gemotiveerd.
4.7
Het hof kent niet de waarde toe aan het rapport van drs. [D] van september/oktober 2014 zoals de grootmoeder dat doet. Het hof neemt de conclusies van het diagnostisch onderzoek van Lindenhout van 18 juni 2013 en van het rapport van de raad van 3 september 2013 tot uitgangspunt. Het hof is met de GI van oordeel dat het door de (groot)moeder overgelegde rapport van drs. [D] is opgesteld enkel op basis van dossierstudie en dat noch de kinderen noch de pleegouders door drs. [D] zijn gezien. Het rapport is eenzijdig. De conclusies van drs. [D] zijn bovendien ongenuanceerd, voorbarig en niet verifieerbaar.
4.8
Vast staat dat [kind 1] en [kind 2] een zeer belaste voorgeschiedenis hebben met vele wisselingen van verblijfplaatsen, verzorgers en hulpverleningsvormen. De kinderen hebben ieder hun eigen (gedrags)problemen, waaronder hechtingsproblemen. In de tijd dat de kinderen in Amerika woonden, hebben zij veel meegemaakt. In Amerika hebben de kinderen in twee verschillende pleeggezinnen gewoond. In 2008 zijn de kinderen door (groot)ouders geadopteerd en in datzelfde jaar zijn zij vanuit Amerika naar Nederland gekomen. Begin 2009 hebben (groot)ouders zich bij de GI gemeld in verband met de gedragsproblemen van de kinderen. Er is toen hulp in de thuissituatie ingezet. Vanaf juli 2009 gingen [kind 1] en [kind 2] in de weekenden en in de vakanties naar de pleegvaders ter ontlasting van de (groot)ouders. Naar aanleiding van een incident waarbij de (groot)vader [kind 2] heeft geslagen, hebben de (groot)ouders in augustus 2010 verzocht of de kinderen bij de pleegvaders kunnen verblijven. Vanwege de gedragsproblematiek van de kinderen is er in april 2012 onderzoek naar de kinderen gedaan. De (groot)moeder heeft medio 2010 en van juli 2011 tot februari 2013 alleen in Amerika verbleven in verband met haar zieke zoon; tevens heeft de (groot)moeder in die periode haar studie daar opgepakt. Begin 2013 is de communicatie tussen de (groot)ouders en de pleegvaders verslechterd en is een strijd tussen hen ontstaan. Op 3 april 2013 zijn de (groot)ouders, met achterlating van [kind 1] en [kind 2] bij de pleegvaders, verhuisd naar Frankrijk en op 22 oktober 2014 is de (groot)vader overleden.
4.9
Het hof acht het, tegen de achtergrond van de problematiek en voorgeschiedenis van de kinderen, niet in hun belang dat de pleegzorgplaatsing wordt beeindigd en dat zij bij de (groot)moeder in Frankrijk gaan wonen. Bij deze kinderen met deze specifieke problematiek en achtergrond past geen nieuwe wijziging van de hoofdverblijfplaats. De kinderen maken het thans goed bij de pleegvaders en zijn hier goed op hun plek. Het gaat goed op school en in de thuissituatie. [kind 1] en [kind 2] hebben vrienden gemaakt en zij hebben hun sociale activiteiten. Voorts heeft [kind 1] tegenover het hof verklaard dat zij graag bij de pleegvaders wil blijven wonen. Het belang van de kinderen bij continuiteit van de huidige opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces dient gelet op het voorgaande dan ook zwaarder te wegen dan het belang van de (groot)moeder om zelf de kinderen op te voeden. Daarbij komt dat ter mondelinge behandeling is gebleken dat het verblijf van (groot)moeder in Frankrijk niet definitief lijkt, omdat de zoon van de (groot)moeder in Amerika ziek is en de (groot)moeder ook bij hem wil zijn. Dit zou wederom onzekerheid met zich brengen voor de kinderen.
4.1
Het hof acht het niet in het belang van de kinderen een deskundige te benoemen op grond van artikel 810a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Uit het hiervoor overwogene blijkt dat deze kinderen met hun specifieke problemen rust nodig hebben. Zij hebben jarenlang onrust gekend en beginnen nu rust te krijgen in het huidige pleeggezin. Het is niet in hun belang een onderzoek te starten dat wederom onrust en onduidelijkheid met zich brengt. Dit verzoek dient dan ook te worden afgewezen.
4.11
Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, dient te bekrachtigen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 18 november 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, G.J. Rijken en T.M. Blankestijn, bijgestaan door mr. M. Ligtenberg-Vastenholt als griffier, is bij afwezigheid van de voorzitter ondertekend door T.M. Blankestijn en is op 9 juni 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.