ECLI:NL:GHARL:2015:4198

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
200.134.859-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over erfgrens en verjaring van bezit

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een burengeschil tussen twee partijen over de erfgrens en de verjaring van bezit. Appellante, eigenaar van een perceel sinds 1998, maakt aanspraak op drie strookjes grond die door geïntimeerden in gebruik zijn. De rechtbank had eerder de vorderingen van appellante afgewezen, waarbij werd geoordeeld dat geïntimeerden door verjaring eigenaar waren geworden van een van de strookjes grond. In hoger beroep vordert appellante vernietiging van het vonnis en toewijzing van haar vorderingen.

Het hof gaat uit van de feiten zoals vastgesteld in de eerdere uitspraak, met de aanpassing dat de woning van appellante niet in 1969 maar in 1971/1972 is gebouwd. Het hof overweegt dat geïntimeerden meer dan twintig jaar het bezit hebben gehad van het betwiste strookje grond, waardoor de rechtsvordering van appellante tot beëindiging van dat bezit is verjaard. De grieven van appellante worden verworpen, met uitzondering van een grief die niet leidt tot vernietiging van het vonnis.

Wat betreft het derde strookje grond, dat niet eerder in de beoordeling was betrokken, oordeelt het hof dat ook hier de rechtsvordering van appellante is verjaard. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt appellante in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 9 juni 2015.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.134.859/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/19/95108)
arrest van de eerste civiele kamer van 9 juni 2015
in de zaak van
[appellante],
wonend in [woonplaats],
appellante,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. M. Helmantel,
tegen:
[geïntimeerde 1]en
[geïntimeerde 2],
beiden wonend in [woonplaats],
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk (in mannelijk enkelvoud):
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.S. Scheffers.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Voor de procedure in eerste aanleg en het verloop van het geding in hoger beroep wordt verwezen naar het tussenarrest van dit hof van 10 december 2013.
In dit tussenarrest heeft het hof een comparitie van partijen gelast. Op eenparig verzoek van partijen heeft deze comparitie (na aanbrengen) geen doorgang gevonden en hebben partijen er voor gekozen om verder te procederen in hoger beroep.
1.2
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 25 september 2013,
- de memorie van grieven met drie producties
- een akte van [appellante] met drie producties,
- de memorie van antwoord met twee producties,
- een akte uitlating van [appellante] met twee producties,
- een akte van [geïntimeerde] met drie producties.
1.3
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2 De vaststaande feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.4 van het bestreden vonnis, behoudens voor zover hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen, echter partijen gaan er in hoger beroep van uit dat de woning en garage van [appellante] niet in 1969 zijn gebouwd, maar in 1971/1972, zodat het hof eveneens daarvan zal uitgaan.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Partijen zijn buren. [appellante] is vanaf 1998 eigenaar van het perceel aan de [adres 1] te [woonplaats]. [geïntimeerde] is vanaf 1987 eigenaar van het perceel aan de [adres 2]. De woning op dat perceel is omstreeks 1963 gebouwd. Voor de bouw van de woning op het perceel van [appellante] is op 30 juni 1971 een bouwvergunning afgegeven; zoals hierboven reeds is opgemerkt gaat het hof er, met partijen, van uit dat de bouw van de woning en garage op dat perceel uiterlijk in 1972 is gerealiseerd. In 1999 of 2000 heeft [appellante] de stekelhaag die de feitelijke erfafscheiding vormde aan de voor-/westzijde van de beide percelen vervangen door een hek. In deze zaak maakt [appellante] als eigenaar aanspraak op drie strookjes grond die bij [geïntimeerde] in gebruik zijn; twee aan de voorzijde van de woning (strookjes I en II) en één aan de achterzijde (strookje III). De rechtbank heeft de vorderingen van [appellante] in conventie -een verklaring voor recht dat de kadastrale erfgrens de feitelijke erfgrens zal zijn en de veroordeling van [geïntimeerde] tot ontruiming van de desbetreffende strookjes- afgewezen. De vordering in reconventie is in zoverre toegewezen dat de rechtbank voor recht heeft verklaard dat [geïntimeerde] eigenaar is geworden van het door de rechtbank als strookje I aangeduide stuk grond.
3.2
In hoger beroep vordert [appellante] de vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog de toewijzing van haar vordering in conventie en afwijzing van de vordering in reconventie. Tegen de afwijzing door de rechtbank van het meer of anders gevorderde in reconventie heeft [geïntimeerde] geen (incidenteel) hoger beroep ingesteld. Het gaat daarom in dit hoger beroep om strookje I, waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] daarvan door verjaring eigenaar is geworden en strookje III, waarover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven. De beslissing met betrekking tot strookje II is niet in het hoger beroep betrokken.
Strookje I
3.3
De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] meer dan twintig jaar het bezit heeft gehad van strookje I, zodat de rechtsvordering van [appellante] strekkende tot beëindiging van dat bezit is verjaard en dat [geïntimeerde] op grond van artikel 3:105 BW eigenaar is geworden van strookje I. De grieven I, II, III en VI tot en met IX bestrijden die oordelen.
3.4
Volgens artikel 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De rechtsvordering tot beëindiging van het bezit verjaart op grond van artikel 3:306 BW door verloop van twintig jaren. Het vóór
1 januari 1992 geldende BW kende dienaangaande een verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 2004 oud BW). Als gevolg van het bepaalde in artikel 73 jo. 68a Overgangswet Nieuw BW is de nieuwe (kortere) termijn in dit geval vanaf 1 januari 1993 van toepassing, als de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is aangevangen. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW en volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis.
3.5
Vast staat dat de erfafscheiding in de vorm van de stekelhaag, die in 1999 of 2000 door [appellante] is verwijderd, er al was op het moment dat [geïntimeerde] zijn perceel in 1987 in eigendom kreeg. [geïntimeerde] wist niet beter dan dat de stekelhaag op de erfgrens stond en dat de erfgrens de kadastrale grens was. Ook was er toen al een inrit op dit stukje grond, die door de situering van de stekelhaag één geheel vormde met de tuin van [geïntimeerde]. De inrit is ook alleen via de grond van [geïntimeerde] te bereiken. De inrit is verschillende keren bestraat door [geïntimeerde] en, uiteindelijk, ook uitgebreid in de richting van de stekelhaag. Dat gebeurde voor het laatst in 2000. Naar het oordeel van het hof is daarmee voldoende gebleken dat [geïntimeerde] zich als bezitter van het desbetreffende strookje grond heeft gedragen. Uit deze gedragingen moest [appellante] immers, bij gebreke van bijzondere omstandigheden, afleiden dat [geïntimeerde] pretendeerde eigenaar te zijn van (de grond onder) de oprit en de bescheiden ruimte tussen die oprit en de stekelhaag. Ook dat gedeelte heeft hij van meet af aan naar eigen inzicht als onderdeel van zijn perceel in gebruik gehad. [geïntimeerde] heeft in de memorie van antwoord aangegeven dat er verschillende momenten zijn waarop van de aanvang van de verjaringstermijn kan worden uitgegaan. Ook heeft [geïntimeerde] terecht gewezen op het onderscheid tussen de verjaringstermijn in de situatie van artikel 3:99 BW (verkrijgende verjaring in geval van bezit te goeder trouw) en die van artikel 3:105 BW (bevrijdende verjaring in geval van bezit te kwader trouw). Het hof overweegt dat zelfs wanneer uitgegaan wordt van het laatst mogelijke moment van aanvang van de verjaringstermijn (1987, toen [geïntimeerde] eigenaar werd van het perceel) en wanneer uitgegaan wordt van de langst mogelijke verjaringstermijn (de 20 jaar uit artikel 3:305 BW), de termijn in 2007 is verlopen, dus ruim vóór aanvang van deze procedure. Dat, zoals [appellante] stelt, al in 1998 een geschil bestond met [geïntimeerde] over de erfgrens, is niet gebleken. De in dat verband door [appellante] in het geding gebrachte verklaring van [X] (productie 9 in hoger beroep), die enkel verklaart dat er sinds het moment dat [appellante] haar woning kocht ’strubbelingen waren met de buren’ is daarvoor onvoldoende onderbouwing. Dat [geïntimeerde] in 2000 door [appellante] op de hoogte is gesteld van het feit dat de feitelijke erfgrens afweek van de kadastrale grens, is evenmin relevant. Een dergelijke mededeling, waarvan de juistheid op dat moment niet vast stond, heeft geen stuitende werking. Andere feiten of omstandigheden die de termijn zouden hebben gestuit, zijn gesteld noch gebleken. Tegenover de betwisting daarvan door [geïntimeerde] heeft [appellante] niet voldoende toegelicht dat [geïntimeerde] in 1998 of in 2000 ermee heeft ingestemd dat een deel van de grond, die hij toen in gebruik had als tuin, deel uitmaakt van het perceel van [appellante], en dat hij om die reden nadien niet langer als bezitter kon worden aangemerkt. De grieven I, II en VI tot en met IX falen dan ook. Grief III slaagt, maar leidt niet tot vernietiging van het bestreden vonnis.
Strookje III
3.6
In (de toelichting op) grief X betoogt [appellante] dat de rechtbank strookje III niet in de beoordeling heeft betrokken. Het hof zal dat alsnog doen. Hieraan staat niet in de weg dat in eerste aanleg over strookje III niet is gedebatteerd. De vorderingen, die in hoger beroep ongewijzigd zijn gebleven, strekken er immers onder meer toe om vast te stellen dat de feitelijke (‘echte’) erfgrens gelijk loopt met de kadastrale erfgrens. Strookje III ziet op het stukje grond aan de achterzijde van het perceel naast en, zo begrijpt het hof, achter de garage van [appellante]. Vast staat tussen partijen dat volgens de kadastrale gegevens (ook) die strook grond aan [appellante] in eigendom toebehoort. Ook ten aanzien van dit stukje grond heeft [geïntimeerde] zich beroepen op verjaring. Dat beroep slaagt. Ook hiervoor geldt dat [geïntimeerde] dat stukje grond in bezit heeft gehad in de zin van artikel 3:107 BW. Hij heeft onweersproken gesteld dat naast de schuur een bloemenperk was gelegen, nadien vervangen door tegels, en dat het stukje grond tot aan de door de rechtsvoorganger van [appellante] geplante haag bij de tuin van perceel 247 is getrokken, waarna dat deel is ingezaaid met gras en voor het overige een moestuin met bloemen en struiken vormde. Dat [appellante] dat stukje grond gebruikte en aldus om haar woning heen kon lopen, duidt slechts op een welwillende houding van [geïntimeerde] en doet onvoldoende af aan de naar buiten blijkende bezitspretentie van [geïntimeerde] zoals hiervoor bedoeld. Onder verwijzing naar 3.5 met betrekking tot de (aanvang van de) verjaringstermijn komt het hof tot de conclusie dat de rechtsvordering van [appellante] voor beëindiging van het bezit van strookje III eveneens is verjaard. Grief X kan niet kan slagen.
3.7
Ten slotte faalt op grond van het voorgaande ook de tegen de proceskostenveroordeling gerichte grief XI. De overige grieven (IV en V) hoeven gelet op het voorgaande niet besproken te worden.

4.Slotsom

4.1
De slotsom is dat het hoger beroep faalt en het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd.
4.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 299
- salaris advocaat
€ 1.341(1,5 punten x tarief II)
Totaal € 1.640

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 26 juni 2013 voor zover aan het hoger beroep onderworpen,
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 299 voor verschotten en op € 1.341 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief,
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. H.E. de Boer en mr. C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
9 juni 2015.