Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellante],
[geïntimeerde],
1.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
1 januari 1992 geldende BW kende dienaangaande een verjaringstermijn van 30 jaar (artikel 2004 oud BW). Als gevolg van het bepaalde in artikel 73 jo. 68a Overgangswet Nieuw BW is de nieuwe (kortere) termijn in dit geval vanaf 1 januari 1993 van toepassing, als de verjaringstermijn vóór 1 januari 1992 is aangevangen. De vraag of op het tijdstip van voltooiing van de verjaring sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van art. 3:107 e.v. BW. Art. 3:107 lid 1 BW omschrijft bezit als het houden van een goed voor zichzelf. Hieronder pleegt te worden verstaan het direct of indirect uitoefenen van de feitelijke macht over een goed (zaak of recht) met de (al dan niet gerechtvaardigde) pretentie rechthebbende te zijn. Art. 3:108 BW bepaalt dat de vraag of iemand een goed houdt en of hij dit voor zichzelf doet, wordt beoordeeld naar verkeersopvatting, met inachtneming van de regels die in de op art. 3:108 BW en volgende wetsartikelen worden gegeven en overigens op grond van uiterlijke feiten. Het gaat derhalve om een objectieve maatstaf: het komt primair aan op uiterlijke omstandigheden waaruit naar verkeersopvattingen een wilsuiting kan worden afgeleid om als rechthebbende op te treden. De louter interne wil om als rechthebbende op te treden is derhalve voor het zijn van bezitter van geen betekenis.
4.Slotsom
€ 1.341(1,5 punten x tarief II)
5.De beslissing
9 juni 2015.