In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de kosten van bodemsanering van een perceel grond dat door het Waterschap Groot Salland aan de appellanten is verkocht. De appellanten, wonende in de Verenigde Staten en in Nederland, hebben na de aankoop saneringswerkzaamheden laten uitvoeren op het perceel, maar het Waterschap heeft geweigerd de kosten te vergoeden. De appellanten vorderden een bedrag van € 193.365,10 aan saneringskosten, plus rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de appellanten de bodem van het perceel daadwerkelijk hadden laten saneren en omdat onduidelijk was waarom een deel van de kosten voor rekening van het Waterschap zou komen.
In hoger beroep hebben de appellanten drie grieven ingediend, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank hen niet de gelegenheid had geboden om bewijs te leveren van hun stellingen. Het hof oordeelde dat het Waterschap de bewijslast draagt voor de feiten die aan zijn verweer ten grondslag liggen. Het hof stelde vast dat er geen mededelingsplicht was besproken ten tijde van de overeenkomst en dat het enkele belang van het Waterschap niet voldoende was om de aanspraken van de appellanten te ontkennen.
Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering van de kosten die zij hebben gemaakt voor de sanering van de grond. Het hof zal getuigenverhoren bevelen om vast te stellen of de appellanten daadwerkelijk kosten hebben gemaakt voor de sanering van het perceel en in hoeverre deze kosten voor rekening van het Waterschap komen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak verder zal worden behandeld met getuigenverhoren, waarbij de appellanten en het Waterschap aanwezig moeten zijn om vragen te beantwoorden.