ECLI:NL:GHARL:2015:3961

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
200.143.962-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kosten voor bodemsanering en bewijsopdracht bij saneringswerkzaamheden

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om de kosten van bodemsanering van een perceel grond dat door het Waterschap Groot Salland aan de appellanten is verkocht. De appellanten, wonende in de Verenigde Staten en in Nederland, hebben na de aankoop saneringswerkzaamheden laten uitvoeren op het perceel, maar het Waterschap heeft geweigerd de kosten te vergoeden. De appellanten vorderden een bedrag van € 193.365,10 aan saneringskosten, plus rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank had in eerste aanleg de vordering afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de appellanten de bodem van het perceel daadwerkelijk hadden laten saneren en omdat onduidelijk was waarom een deel van de kosten voor rekening van het Waterschap zou komen.

In hoger beroep hebben de appellanten drie grieven ingediend, waarbij zij aanvoerden dat de rechtbank hen niet de gelegenheid had geboden om bewijs te leveren van hun stellingen. Het hof oordeelde dat het Waterschap de bewijslast draagt voor de feiten die aan zijn verweer ten grondslag liggen. Het hof stelde vast dat er geen mededelingsplicht was besproken ten tijde van de overeenkomst en dat het enkele belang van het Waterschap niet voldoende was om de aanspraken van de appellanten te ontkennen.

Het hof heeft de appellanten toegelaten tot bewijslevering van de kosten die zij hebben gemaakt voor de sanering van de grond. Het hof zal getuigenverhoren bevelen om vast te stellen of de appellanten daadwerkelijk kosten hebben gemaakt voor de sanering van het perceel en in hoeverre deze kosten voor rekening van het Waterschap komen. De beslissing van het hof houdt in dat de zaak verder zal worden behandeld met getuigenverhoren, waarbij de appellanten en het Waterschap aanwezig moeten zijn om vragen te beantwoorden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.143.962/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/07/202456)
arrest van de eerste civiele kamer van 2 juni 2015
in de zaak van

1.[appellant 1],

wonende in [woonplaats 1] in de staat Florida (Verenigde Staten),
2. [appellant 2],
wonende in [woonplaats 2], gemeente [X],
appellanten,
in eerste aanleg: eisers,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellanten],
advocaat: mr. B.P. van Overeem, kantoorhoudend in Haarlem,
tegen
de rechtspersoon naar publiekrecht
Waterschap Groot Salland,
met zetel in Zwolle,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het Waterschap,
advocaat: mr. W.E.M. Klostermann, kantoorhoudend in Zwolle.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van 30 januari 2013 en 11 december 2013, die de rechtbank Oost-Nederland, respectievelijk Overijssel tussen [appellanten] als eisers en het Waterschap als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 maart 2014,
- de memorie van grieven van 24 juni 2014 met een productie,
- de memorie van antwoord van 16 september 2014 met producties,
- de processen-verbaal van de op 15 januari 2015 en op 21 mei 2015 ter openbare terechtzittingen te Zwolle gehouden pleidooien, overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op het door [appellanten] vóór het pleidooi overgelegde dossier, aangevuld met de processen-verbaal van de pleitzittingen.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1 tot en met 2.15 van het bestreden vonnis van 11 december 2013.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende. Het Waterschap heeft een deel van een grondperceel (‘perceel 604’) verkocht en geleverd aan [appellanten], die toen al eigenaar waren van het naastgelegen perceel 605. Artikel 3, eerste lid van de notariële leveringsakte van 25 mei 2010 houdt in dat het Waterschap de kosten van noodzakelijke sanering van de grond voor zijn rekening zal nemen, dit overeenkomstig ‘separate afspraken’. Het Waterschap heeft overeenkomstig deze separate afspraken de bodem van het verkochte laten saneren, maar niet de grond onder een daarop aanwezige betonplaat. Deze betonplaat, die zich ook over een deel van perceel 605 uitstrekte, was zo dik dat het nemen van monsters van de grond daaronder (te) moeilijk was. [appellanten] wilden na de levering de gehele, op beide percelen gelegen betonplaat laten verwijderen. Partijen zijn met het oog daarop overeengekomen dat [appellanten] daarna zelf de bodem onder de betonplaat (niet alleen op perceel 605, maar ook) op perceel 604 zouden laten saneren, voor zover deze sanering noodzakelijk zou zijn. De kosten van een noodzakelijke sanering van de bodem onder de betonplaat op perceel 604 komen volgens de overeenkomst voor rekening van het Waterschap.
4.2
[appellanten] hebben na de levering van het door hen gekochte deel van perceel 604 saneringswerkzaamheden laten uitvoeren door de besloten vennootschap [bedrijf] (hierna: [bedrijf]). Zij hebben in eerste aanleg, na wijziging van eis bij repliek, van het Waterschap ter zake van die werkzaamheden betaling gevorderd van € 193.365,10, met wettelijke handelsrente, van € 3.438,82 wegens buitengerechtelijke incassokosten en van proceskosten. Het Waterschap heeft tegen die vordering verweer gevoerd. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten, mede op grond dat niet is gebleken dat zij (een deel van) de bodem van perceel 604 hebben laten saneren en dat onduidelijk is waarom een derde gedeelte van de totale kosten van de in opdracht van [appellanten] uitgevoerde sanering voor rekening komt van het Waterschap.
4.3
Met hun drie grieven klagen [appellanten] erover dat de rechtbank hun niet de gelegenheid heeft geboden om bewijs te leveren van hun stellingen.
4.4
Het Waterschap heeft daar in eerste aanleg en in hoger beroep tegenin gebracht dat [appellanten] jegens hem verplicht waren om hem in kennis te stellen van het beweerdelijke ontdekken van verontreinigde grond onder de betonnen fundering voordat deze grond werd afgevoerd, en dat zij hoe dan ook geen aanspraak meer kunnen maken op vergoeding van de in artikel 3 van de leveringsakte bedoelde kosten, nu zij die verplichting niet zijn nagekomen. [appellanten] hebben gemotiveerd betwist dat zij mededeling moesten doen van het vinden van grond die gesaneerd moest worden. Zij hebben tevens bestreden dat het nalaten van dergelijke mededelingen tot verlies van hun rechten uit artikel 3 van de leveringsakte heeft geleid.
4.5
Het verweer van het Waterschap houdt mede een beroep in op verlies van de rechten van [appellanten] uit artikel 3 van de leveringsakte. Gelet hierop draagt hij volgens de hier toepasselijke hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van de daaraan door hem ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden. Het is aan het Waterschap om die feiten en omstandigheden aan te dragen.
4.6
Vast staat dat een mededelingsplicht als hiervoor bedoeld ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet door partijen is besproken. Volgens het Waterschap vloeit deze verplichting voort uit de (aanvullende) werking van artikel 6:248 lid 1 BW. Het Waterschap heeft dat gebaseerd op het feit dat zij belang heeft bij de mededeling. Naar het oordeel van het hof biedt enkel het bestaan van dat belang onvoldoende basis voor de stelling dat de niet-nakoming van de beweerdelijk geldende verplichting leidt tot verlies van aanspraken. Dit betekent dat de vordering van [appellanten] niet zal worden afgewezen op de enkele grond dat zij het Waterschap pas van de vondst van verontreinigde grond op de hoogte hebben gesteld nadat deze was afgevoerd. Omdat elke nadere onderbouwing van dit verweer ontbreekt, strandt het op die constatering. Daarmee komt het hof toe aan de vraag of [appellanten] moeten worden toegelaten tot bewijs van de (kosten van) de door hen aan de vordering ten grondslag gelegde saneringswerkzaamheden. Het hof oordeelt als volgt.
4.7
[appellanten] hebben naar het oordeel van het hof, in elk geval in hoger beroep, voldoende feiten en omstandigheden gesteld die, mits deze vast komen te staan, kunnen leiden tot de gehele of gedeeltelijke toewijzing van hun vordering. Omdat het Waterschap deze stellingen gemotiveerd heeft betwist, zal het hof [appellanten] overeenkomstig hun aanbod toelaten tot bewijslevering door getuigenverklaringen. Dat betekent dat de grieven doel treffen.
4.8
Het bewijsthema betreft de vraag of, en zo ja in hoeverre, de door [appellanten] aan [bedrijf] betaalde saneringskosten betrekking hebben op het saneren van de bodem van perceel 604. Niet onderbouwd is hun uitgangspunt dat (slechts) oppervlakteverhoudingen tussen perceel 605 en het door hen gesaneerde deel van 604 bepalend zijn voor de verdeling van de door [appellanten] gemaakte kosten. Indien vast zal komen te staan dat er onder de betonplaat op perceel 604 grond lag die moest worden gesaneerd, zal ook bewezen moeten worden dat (in hoeverre) de sanering van de bodem van perceel 604 heeft geleid tot de door [bedrijf] in rekening gebrachte kosten. Het is niet vanzelfsprekend dat oppervlakteverhoudingen daarvoor bepalend zijn.
4.9
Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep hebben [appellanten] betoogd dat een bewijsopdracht onder meer betrekking zou moeten hebben op de vraag in hoeverre het Waterschap ervan op de hoogte was dat zij ook op perceel 604 grond hebben gesaneerd. Het gaat daarbij hoogstens om feiten en omstandigheden die van belang kunnen zijn voor de waardering van het bewijs van de stelling dat [appellanten] grond van perceel 604 hebben gesaneerd. Dit betekent dat aan de getuigen in beginsel ook vragen mogen worden gesteld die betrekking hebben op de stelling dat het Waterschap wist van de sanering op perceel 604 door [appellanten], maar daarvoor is niet nodig dat dit in het probandum wordt opgenomen. Komt niet vast te staan dat het Waterschap daarvan op de hoogte was, dan sluit dat de toewijzing van de vordering, of van een deel daarvan niet uit. Daarom zal het hof het verzoek van [appellanten] om dit in het probandum op te nemen niet honoreren.

5.De slotsom

Voordat het hof een nader oordeel zal geven, zal het getuigenverhoor bevelen.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat [appellanten] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat zij € 193.365,10 hebben besteed aan het noodzakelijkerwijs saneren van de grond van het door het Waterschap aan hen verkochte gedeelte van perceel 604;
bepaalt dat, indien [appellanten] dat bewijs (ook) door middel van getuigen wensen te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. H.E. de Boer, die daartoe zitting zal houden op een nader door hem vast te stellen tijdstip in het gerechtsgebouw te Zwolle, Schuurmanstraat 2 (postcode 8011 KP);
bepaalt dat partijen, [appellanten] in persoon en het Waterschap vertegenwoordigd door iemand die van de zaak op de hoogte en tot het beantwoorden van vragen in staat is, bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat [appellanten] het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zullen opgeven op de
roldatum 16 juni 2015, waarna plaats en tijdstip van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat [appellanten] overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
bepaalt dat indien een partij bij gelegenheid van het getuigenverhoor nog een proceshandeling wenst te verrichten of producties in het geding wenst te brengen, deze partij ervoor dient te zorgen dat het hof en de wederpartij tenminste een week voor de dag van de zitting een afschrift van de te verrichten proceshandeling of de in het geding te brengen producties hebben ontvangen;
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, M.W. Zandbergen en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.