ECLI:NL:GHARL:2015:3957

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
200.148.131-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en aansprakelijkheid voor schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap tussen [appellant] en [de vrouw], die in gemeenschap van goederen waren gehuwd en hun huwelijk in 2008 hebben ontbonden. De zaak betreft de vraag of een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB) van € 22.124,- moet worden verdeeld tussen de partijen. [appellant] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat [de vrouw] voor de helft aansprakelijk is voor deze schuld. De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.

In het hoger beroep heeft [appellant] betoogd dat er geen feitelijke verdeling van de inboedel heeft plaatsgevonden en dat de schuld aan het CJIB niet in de verdeling is begrepen. Het hof heeft vastgesteld dat [de vrouw] ten tijde van de ontbinding van het huwelijk langdurig was opgenomen en niet in staat was om gebruik te maken van de woning en inboedel. Het hof oordeelt dat de schuld aan het CJIB een gemeenschapsschuld is, waarvoor beide partijen in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn.

Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en oordeelt dat [de vrouw] aan [appellant] moet vergoeden de bedragen die hij boven een bedrag van € 11.062,- aan het CJIB heeft voldaan, te vermeerderen met wettelijke rente. Het hof compenseert de proceskosten, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt, gezien de relatie tussen de partijen als gewezen echtelieden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.148.131/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel C/08/144848 / HA ZA 13-629)
arrest van de tweede kamer van 2 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. Ph.J.N. Aarnoudse, kantoorhoudend te Deventer,
tegen
Stichting [X], in de hoedanigheid van bewindvoerder over [de vrouw],
kantoorhoudend te [vestigingsplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
de Stichting,
advocaat: mr. N. Nijenhuis-Kloosterboer, kantoorhoudend te Deventer.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van
18 december 2013 en 5 maart 2014 van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 24 april 2014,
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord,
- een akte, tevens houdende overlegging productie, van [appellant],
- een antwoordakte.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
Dat Uw hof:
I. het vonnis van de Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, met nummer C/08/144848/HA ZA 13-629 van 5 maart 2014 vernietigt;
II. opnieuw rechtdoende bepaald dat overeenkomstig het in de dagvaarding weergegevene tot afgifte van een verklaring van recht over te gaan, aldus dat geïntimeerde in de interne verhouding tussen partijen voor de helft aansprakelijk is voor de openstaande schuld bij het Centraal Justitieel Incassobureau van € 22.124,- op de peildatum omvang boedel, althans vaststelling dat geïntimeerde een bedrag van € 11.062,- te vermeerderen met de wettelijke rente, voldoet en dat geïntimeerde de helft van de door [appellant] betaalde termijnen aan [appellant] dient te vergoeden zodra hij in betaaltermijnen een bedrag van
€ 11.062,- gerekend vanaf de peildatum heeft voldaan, althans een zodanige beslissing te nemen als uw hof in goede Justitie zal vermenen te behoren;
III. geïntimeerde veroordeelt binnen veertien dagen na betekening van het in deze te wijzen arrest aan appellante te vergoeden de kosten van het geding in eerste aanleg en appel."

3.De beoordeling

De vaststaande feiten
3.1
Tussen partijen staan de volgende feiten vast als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende weersproken.
3.1.1
[appellant] en [de vrouw] (hierna: [de vrouw]) zijn op [in 1995] in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Hun huwelijk is op [in 2008] ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de daartoe bestemde registers van de burgerlijke stand.
3.1.2
Ten tijde van de ontbinding van het huwelijk van [appellant] en [de vrouw] behoorde tot de huwelijksgemeenschap een gemeenschappelijk huurrecht, de inboedel en een schuld aan het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: CJIB) van € 22.124,-
.
3.1.3
[de vrouw] verbleef in juli 2008 op een PAAZ-afdeling van een ziekenhuis en zij heeft sedertdien niet meer zelfstandig gewoond.
3.1.4
[appellant] heeft, nadat het huwelijk met [de vrouw] was ontbonden, de huur van de voormalige echtelijke woning voortgezet. In die woning is bijna de volledige inboedel achtergebleven.
3.1.5
[appellant] is, sinds het huwelijk tussen hem en [de vrouw] was ontbonden, doorgegaan met het afbetalen van de schuld en hij heeft in de periode tot medio 2013 niet aan
[de vrouw] kenbaar gemaakt dat zij gehouden was om de helft van die schuld te voldoen.
3.1.6
[appellant] is in september 2008 een procedure gestart om [de vrouw] te verplichten een bijdrage te leveren in de kosten van hun minderjarig kind. [appellant] heeft in die procedure bij de berekening van zijn draagkracht de door hem op de schuld betaalde termijnbedragen volledig als last meegenomen.
3.1.7
Het vermogen van [de vrouw] is bij beschikking van 9 juli 2012 van de rechtbank Zwolle-Lelystad onder beschermingsbewind geplaatst. De Stichting is benoemd tot bewindvoerder.
De vordering van [appellant] en de beslissing van de rechtbank
3.2
[appellant] heeft in eerste aanleg, na wijziging van eis, een verklaring voor recht gevorderd dat de Stichting/[de vrouw] in de interne verhouding tussen hem en [de vrouw] voor de helft aansprakelijk (bedoeld is: draagplichtig, hof) is voor de openstaande schuld van € 22.124,-, althans vaststelling dat [de vrouw] een bedrag van € 11.062,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, voldoet en dat [de vrouw] de helft van de door [appellant] betaalde termijnen aan [appellant] dient te vergoeden zodra deze termijnen een bedrag van € 11.062,- overtreffen.
De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen en de kosten van de procedure gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beoordeling van de grieven
3.3
[appellant] kan zich niet vinden in de beslissing van de rechtbank. [appellant] legt met de grieven 1 tot en met 11 het geschil in volle omvang aan het hof voor.
3.4
Het geschil tussen partijen betreft primair het antwoord op de vragen of [appellant] en
[de vrouw] de goederen behorend tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap hebben verdeeld en daarbij de schuld aan het CJIB hebben begrepen in die zin dat [appellant] (volledig) draagplichtig is voor de voldoening van die schuld en zo dat niet het geval is of [de vrouw] er op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat [appellant], zonder nadere verrekening, de schuld zou voldoen.
3.5
[appellant] is van mening dat de inboedel niet is verdeeld in de zin van art. 3:182 BW en, voor het geval het hof oordeelt dat een (feitelijke) verdeling van de inboedel heeft plaatsgevonden, dat de schuld daarbij niet is begrepen. [appellant] betoogt dat [de vrouw] er ook niet op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat hij voor het geheel draagplichtig is voor de schuld.
3.6
De Stichting is van mening dat er een 'feitelijke verdeling' heeft plaatsgevonden waarbij [appellant] de schuld voor zijn rekening heeft genomen. Volgens de Stichting is [appellant] op deze afspraak de afgelopen vijf jaren niet teruggekomen en heeft [de vrouw] er op mogen vertrouwen dat [appellant] de schuld voor zijn rekening zou nemen.
3.7
Het hof zal eerst de vraag beantwoorden of de schuld een gemeenschapsschuld is of een schuld die zodanig aan [appellant] is verknocht dat deze buiten de gemeenschap valt
(art. 1: 94 BW). De Stichting heeft in eerste aanleg laatstbedoeld standpunt ingenomen en dat is door de rechtbank verworpen. Indien de grieven van [appellant] mochten slagen, zal het hof in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep dat standpunt van de Stichting alsnog moeten beoordelen. Het komt het hof doelmatig voor om – alvorens de grieven te behandelen – op dit punt geen onduidelijkheid te laten bestaan.
De Stichting heeft haar standpunt onderbouwd met de stelling dat [appellant] de wietplantage heeft gedreven en dat, nu [de vrouw] daar geen weet van had, de in verband daarmee aan [appellant] opgelegde ontnemingsmaatregel aan [appellant] is verknocht en buiten de gemeenschap valt.
Het hof acht de stelling dat [de vrouw] niet op de hoogte was van de wietplantage echter niet geloofwaardig, nu de Stichting niet heeft weersproken dat de wietplantage in de door
[de vrouw] en [appellant] gezamenlijk bewoonde woning werd gedreven en niet aannemelijk is dat [de vrouw] dat niet heeft bemerkt. Het moet er daarom voor worden gehouden dat
[de vrouw] de plantage heeft gedoogd en heeft geprofiteerd van de opbrengsten daarvan. In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat de uit de ontnemingsmaatregel voortvloeiende schuld op een zodanig bijzondere wijze aan [appellant] verknocht is dat deze verknochtheid zich ertegen verzet dat de schuld in de gemeenschap valt als bedoeld in artikel 1:94 BW.
Het hof zal de schuld derhalve aanmerken als een gemeenschapsschuld waarvoor [appellant] en [de vrouw] in beginsel ieder voor de helft draagplichtig zijn.
3.8
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat geen (feitelijke) verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap van [de vrouw] en [appellant] behorende goederen heeft plaatsgehad waarbij de schuld aan het CJIB is begrepen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
[de vrouw] was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk met [appellant] langdurig opgenomen en kon daarom geen gebruik maken van de woning en de inboedel. Een gevolg daarvan was dat [appellant] het gebruik van het huurrecht en de inboedel heeft voortgezet. Daaraan kan echter niet worden ontleend dat [de vrouw] en [appellant] afspraken hebben gemaakt over de verdeling. Ook kan dat niet worden ontleend aan de omstandigheden dat [appellant] na de ontbinding van het huwelijk met [de vrouw] de maandelijkse termijnbedragen aan het CJIB is blijven voldoen en dat [appellant] die betaalde termijnbedragen in een in 2008 aanhangig gemaakte procedure over een door [de vrouw] te betalen bijdrage in de kosten van hun toen nog minderjarige dochter, volledig als last heeft opgevoerd bij de berekening van zijn draagkracht. [appellant] was immers jegens het CJIB gehouden om de schuld te voldoen. Verder mogen in een alimentatieprocedure alle betaalde en te betalen lasten, waaronder aflossingen op schulden, voor zover relevant, als last worden opgevoerd. De Stichting heeft er nog op gewezen dat [appellant] in de periode van vijf jaar na de ontbinding van het huwelijk van
[de vrouw] en [appellant], niet aan [de vrouw] kenbaar heeft gemaakt dat zij haar deel van de schuld dient te betalen, maar enkel tijdsverloop brengt niet mee dat [appellant] geacht moet worden ermee te hebben ingestemd dat hij, zonder verrekening, de schuld volledig als eigen schuld zou gaan voldoen.
Het voorgaande brengt mee dat [appellant], ondanks de betwisting door de Stichting, voldoende heeft onderbouwd dat hij en [de vrouw] geen afspraken hebben gemaakt over de interne draagplicht voor de schuld. Het hof is voorts van oordeel dat [de vrouw] in redelijkheid ook niet uit de gedragingen van [appellant] heeft kunnen en mogen afleiden dat hij haar niet meer zou aanspreken voor de voldoening van haar aandeel in de schuld.
Nu partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, zal [de vrouw] aan [appellant] moeten vergoeden de bedragen die [appellant] op de schuld aan het CJIB na [in 2008] meer heeft voldaan of zal voldoen dan € 11.062,-, telkens te vermeerderen met wettelijke rente over hetgeen meer is en/of zal worden afbetaald vanaf de dag van betaling aan het CJIB tot aan de dag van voldoening. Het hof zal het door [appellant] gevorderde in zoverre toewijzen.
Anders dan de Stichting stelt maakt de omstandigheid dat [appellant] in genoemde alimentatieprocedure de door hem betaalde termijnen in mindering heeft gebracht op zijn draagkracht, dat - ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - niet anders, nu een procedure betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding, waar het hier in essentie om gaat, een andere is dan een alimentatieprocedure en nu
[de vrouw], vanaf het moment dat zij bedragen ter aflossing van de schuld gaat voldoen, deze in mindering op haar draagkracht kan brengen, indien en zolang zij nog gehouden is bij te dragen in de kosten van de dochter.
[appellant] heeft geen belang meer bij de door hem gevorderde verklaring voor recht en hetgeen onder II meer of anders is gevorderd, zodat het hof die vordering in zoverre zal afwijzen.
3.9
Het hof zal voorts hetgeen [appellant] meer of anders heeft aangevoerd onbesproken laten, nu ook daaraan het belang is komen te ontvallen.
3.1
Het hof passeert het in algemene bewoordingen gestelde bewijsaanbod van
De Stichting als te vaag.
De slotsom
3.11
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw beslissen als na te melden.
3.12
Het hof zal verder de kosten van het geding in beide instanties compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat [de vrouw] en [appellant] gewezen echtelieden zijn, de onderhavige procedure daaruit voortvloeit en de Stichting, als bewindvoerder, de belangen van [de vrouw] behartigt.
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep
vernietigt het vonnis van de rechtbank Overijssel van 5 maart 2014;
en opnieuw beslissende
veroordeelt Stichting [X], in de hoedanigheid van bewindvoerder over [de vrouw], om aan [appellant] te vergoeden de bedragen die [appellant] vanaf [in 2008] aantoonbaar boven een bedrag van € 11.062,- aan het CJIB heeft voldaan, telkens te vermeerderen met wettelijke rente over de aldus door de Stichting verschuldigd geworden bedragen vanaf de dag van betaling door [appellant] aan het CJIB tot aan de dag van voldoening;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt van het geding in beide instanties;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Breemhaar, G. Jonkman en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2015.