Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat geen (feitelijke) verdeling van de tot de huwelijksgoederengemeenschap van [de vrouw] en [appellant] behorende goederen heeft plaatsgehad waarbij de schuld aan het CJIB is begrepen.
Het hof overweegt daartoe als volgt.
[de vrouw] was ten tijde van de ontbinding van het huwelijk met [appellant] langdurig opgenomen en kon daarom geen gebruik maken van de woning en de inboedel. Een gevolg daarvan was dat [appellant] het gebruik van het huurrecht en de inboedel heeft voortgezet. Daaraan kan echter niet worden ontleend dat [de vrouw] en [appellant] afspraken hebben gemaakt over de verdeling. Ook kan dat niet worden ontleend aan de omstandigheden dat [appellant] na de ontbinding van het huwelijk met [de vrouw] de maandelijkse termijnbedragen aan het CJIB is blijven voldoen en dat [appellant] die betaalde termijnbedragen in een in 2008 aanhangig gemaakte procedure over een door [de vrouw] te betalen bijdrage in de kosten van hun toen nog minderjarige dochter, volledig als last heeft opgevoerd bij de berekening van zijn draagkracht. [appellant] was immers jegens het CJIB gehouden om de schuld te voldoen. Verder mogen in een alimentatieprocedure alle betaalde en te betalen lasten, waaronder aflossingen op schulden, voor zover relevant, als last worden opgevoerd. De Stichting heeft er nog op gewezen dat [appellant] in de periode van vijf jaar na de ontbinding van het huwelijk van
[de vrouw] en [appellant], niet aan [de vrouw] kenbaar heeft gemaakt dat zij haar deel van de schuld dient te betalen, maar enkel tijdsverloop brengt niet mee dat [appellant] geacht moet worden ermee te hebben ingestemd dat hij, zonder verrekening, de schuld volledig als eigen schuld zou gaan voldoen.
Het voorgaande brengt mee dat [appellant], ondanks de betwisting door de Stichting, voldoende heeft onderbouwd dat hij en [de vrouw] geen afspraken hebben gemaakt over de interne draagplicht voor de schuld. Het hof is voorts van oordeel dat [de vrouw] in redelijkheid ook niet uit de gedragingen van [appellant] heeft kunnen en mogen afleiden dat hij haar niet meer zou aanspreken voor de voldoening van haar aandeel in de schuld.
Nu partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn, zal [de vrouw] aan [appellant] moeten vergoeden de bedragen die [appellant] op de schuld aan het CJIB na [in 2008] meer heeft voldaan of zal voldoen dan € 11.062,-, telkens te vermeerderen met wettelijke rente over hetgeen meer is en/of zal worden afbetaald vanaf de dag van betaling aan het CJIB tot aan de dag van voldoening. Het hof zal het door [appellant] gevorderde in zoverre toewijzen.
Anders dan de Stichting stelt maakt de omstandigheid dat [appellant] in genoemde alimentatieprocedure de door hem betaalde termijnen in mindering heeft gebracht op zijn draagkracht, dat - ook beoordeeld naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid - niet anders, nu een procedure betreffende de vermogensrechtelijke afwikkeling na echtscheiding, waar het hier in essentie om gaat, een andere is dan een alimentatieprocedure en nu
[de vrouw], vanaf het moment dat zij bedragen ter aflossing van de schuld gaat voldoen, deze in mindering op haar draagkracht kan brengen, indien en zolang zij nog gehouden is bij te dragen in de kosten van de dochter.
[appellant] heeft geen belang meer bij de door hem gevorderde verklaring voor recht en hetgeen onder II meer of anders is gevorderd, zodat het hof die vordering in zoverre zal afwijzen.