ECLI:NL:GHARL:2015:3955

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
200.139.989-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwgeschil tussen klussenbedrijf en opdrachtgevers over renovatie van een boerderij met ontbinding van de overeenkomst

In deze zaak gaat het om een bouwgeschil tussen een klussenbedrijf en zijn opdrachtgevers over de renovatie van een vroeg achttiende-eeuwse boerderij. Het klussenbedrijf had een offerte uitgebracht voor de renovatie van het pand, maar na het strippen van het gebouw ontstonden er problemen. Beide partijen wilden de overeenkomst ontbinden, waarbij het klussenbedrijf zich beriep op een opdracht in regie. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden verwierp dit verweer en oordeelde dat het niet redelijk was om de volledige kosten van de resterende werkzaamheden voor rekening van het klussenbedrijf te brengen. De zaak is behandeld in hoger beroep na eerdere vonnissen van de rechtbank Noord-Nederland, waarin de rechtbank had geoordeeld dat het klussenbedrijf tekort was geschoten in zijn verplichtingen. Het hof heeft de vordering van het klussenbedrijf tot vernietiging van de eerdere vonnissen afgewezen en de vordering van de opdrachtgevers tot schadevergoeding toegewezen. Het hof heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 40.734,33, te vermeerderen met wettelijke rente, en de proceskosten gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.139.989/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/118928/HA ZA 12-93)
arrest van de eerste kamer van 2 juni 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. J.F. Veenstra, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 1],
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
hierna:
[geïntimeerde 2],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: eisers in conventie en verweerders in reconventie,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. D.D. Senders, kantoorhoudend te Leusden.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de (mede) tussen partijen gewezen vonnissen van 5 juni 2013 en 25 september 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 december 2013,
- het anticipatie-exploot van 24 december 2013;
- de memorie van grieven (met producties) d.d. 22 april 2014, tevens houdende een wijziging van eis;
- de memorie van antwoord (met producties) d.d. 29 juli 2014;
- de akte zijdens [appellant] d.d. 7 oktober 2014, met productie;
- een antwoordakte zijdens [geïntimeerden] d.d. 4 november 2014.
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
"
I. tot vernietiging van het tussenvonnis d.d. 5 juni 2013 en het eindvonnis d.d.25 september 2013 gewezen tussen partijen door de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden;
II. in zoverre opnieuw rechtdoende:
a. de vordering van [geïntimeerden] (in eerste aanleg in conventie) af te wijzen en
b. de vordering van [appellant] (in eerste aanleg in reconventie) toe te wijzen, met in achtneming van de navolgende vermeerdering van eis;
-
[geïntimeerden] te veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van € 94.439,95, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 februari 2012, althans vanaf een in goede justitie te bepalen datum, zulks tot de dag van volledige betaling;
III. [geïntimeerden] te veroordelen in de kosten van deze procedure, zowel in eerste aanleg (in conventie en reconventie), als in hoger beroep;
IV. tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaren van de veroordelingen sub II en sub III."

3.Ten aanzien van de feiten

Tegen de weergave van de tussen partijen vaststaande feiten in de rechtsoverweging 2.1 tot en met 2.7 van genoemd vonnis van 5 juni 2013 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten, aangevuld met feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan, luiden:
3.1
[appellant] - destijds samenwerkend met zijn zoon [zoon van appellant] die handelde onder de naam "[naam]" (die in eerste aanleg medegedaagde was doch tegen wie de procedure wegens zijn faillissement op grond van artikel 29 Faillissementswet is geschorst) - heeft op 1 februari 2011 een offerte uitgebracht aan [geïntimeerden] ter zake van de verbouw/herstel/renovatie van de nog aan te kopen woning, bouwjaar ongeveer 1722, gelegen aan [adres] te [woonplaats] (verder: de woning).
3.2
Deze offerte sloot op een bedrag van € 29.000 ex BTW (€ 34.510 inclusief BTW) en zag op de volgende onderdelen:
- dakbeschot vernieuwen, leveren en aanbrengen isotherm isolatieplaten en renovatiepannen. - Aanbrengen slabben tbv rookkanalen;
- leveren en aanbrengen drie dakramen;
- boeidelen, nieuwe goten en regenpijpen meerprijs € 3.275,- inclusief BTW
- vervangen dak bijkeuken;
- leveren en aanbrengen dubbele beglazing voor alle ramen (behalve ingangsdeur);
- leveren en aanbrengen uitslaande tuindeuren. Herstel metselwerk meerprijs € 2.420, -
incl.btw;
- acht groepen meterkast;
- leidingen wegwerken zoals besproken;
- radiatoren verplaatsen en vervangen in keuken, hal en woonkamer als besproken;
- verwarmingsketel verplaatsen in installeren in bijkeuken;
- bijkeuken isoleren en wanden en deuren plaatsen en leveren voor douche en toilet, alsmede
deze ruimten inrichten met tegelwerk etc.;
- leveren en aanbrengen standaard sanitair t.b.v. deze ruimtes, inbegrepen een bad;
- twee rookafvoerkanalen in woonkamer en 1 in woon/werkkamer;
- stucwerk als besproken;
- keukenwand slopen en installatiewerk nader aan te leveren keuken;
- werkzaamheden aan de schuur nader te bepalen;
- wandbeplanking zoals besproken.
3.3
Deze offerte is door [geïntimeerden] geaccepteerd. [geïntimeerden] hebben deze offerte verwerkt in een standaard-aannemingsovereenkomst die ook door [appellant] op
29 april 2011 is ondertekend (met doorhaling van de verwijzing naar niet toepasselijke voorwaarden).
3.4
De woning is op 29 juni 2011 in eigendom aan [geïntimeerden] overgedragen. Rond de overdracht speelde een conflict over vervuilde grond met de verkopers van die woning. Bij de saneringswerkzaamheden kwam ook een funderingsgebrek aan het licht.
3.5
Tussen partijen is - als meerwerk op voornoemde overeenkomst een bedrag van € 10.876, - inclusief BTW voor herstel fundering overeengekomen, conform de offerte van [appellant] daartoe d.d. 25 augustus 2011.
3.6
[appellant] heeft in mei 2011, ruim voordat de werkzaamheden begonnen, tweemaal € 10.000, - aan [geïntimeerden] gefactureerd, die deze bedragen hebben voldaan.
3.7
[geïntimeerden] hebben zelf, na de overdracht, enige (sloop)werkzaamheden in de woning uitgevoerd.
3.8
[appellant] is rond 3 augustus 2011 met de werkzaamheden in de woning begonnen. Daarvoor waren er reeds spanningen tussen [appellant] en [geïntimeerden] over de uitvoering van de werkzaamheden en de termijn van facturering, waarbij [appellant] op 6 juli 2011 (onder meer) mailde:
"Wij hebben een contract en daar houd ik mijn aan!!! … Wij beginnen op maandag 25 juli en hoe ik te werk ga, bepaal ik! Daarbij houd ik einde werkzaamheden en opleveren bouw goed in de gaten. Voor de tijd wordt het materiaal betaald en er wordt geen bedrag ingehouden met betrekking tot een of andere eindfactuur. Dus vertel de bank al vast maar dat er nog een factuur van ongeveer € 10.000, - onderweg is. … Indien we elkaar hierin niet kunnen vinden denk ik dat het misschien beter is de overeenkomst te beëindigen. Een reden vinden we beslist. Wellicht doen we daar verstandig aan."(bijlage 9 bij productie 4 bij inleidende dagvaarding).
3.9
Op 28 oktober 2011, nadat [geïntimeerden] de ondernemersorganisatie [X] - waarbij [appellant] volgens zijn offerte was aangesloten - had aangeschreven om te bemiddelen en [geïntimeerden] de betaling van een van de gezonden facturen hadden opgeschort, mailde [appellant]:
"Je hebt inmiddels de weg naar de zo wie zo zeer onbeschofte heer [Y] gevonden. Wellicht kom je met hem ook uit deze problematiek. Maar met ons niet meer !! Wij stoppen definitief" (productie 6 bij inleidende dagvaarding
)en (bijlage 7, zelfde datum):
"In verband met het wederom en het voor de zoveelste keer manipuleren van de gemaakte afspraken met betrekking tot de renovatie van uw woning aan [adres] te [woonplaats], zeggen wij wegens gebrek aan vertrouwen de overeenkomst op!"
Na bemiddeling door [X] is er nog enige tijd doorgewerkt, maar eind 2012 zijn de werkzaamheden door [appellant] feitelijk definitief beëindigd.
3.1
Op 6 februari 2012 heeft [appellant], bij brief, [geïntimeerde 1] geschreven:
"Wegens geen vertrouwen meer in uw persoon en geen vertrouwen meer in de samenwerking met betrekking tot de renovatie en verbouwing van uw woning aan [adres] te [woonplaats] Zeggen wij alle verbintenissen en vermeende verbintenissen met u op! Wij zijn uw ingestudeerde, ongegeneerde psychoterror spelletjes met een aantal mensen meer dan zat.
Wij zullen de hierdoor, door ons geleden schade inventariseren en u tzt een rekening sturen"(productie 7 bij inleidende dagvaarding).
3.11
Op 23 februari 2012 heeft [geïntimeerde 1] bij brief de overeenkomst ontbonden omdat de werkzaamheden stilliggen, de uitgevoerde werkzaamheden niet goed zijn verricht en er meer is betaald dan er werkzaamheden zijn verricht (productie 8 bij inleidende dagvaarding).
3.12
[appellant] heeft tot en met februari 2012 in totaal 21 facturen verzonden, waarvan er 20 door [geïntimeerden] zijn voldaan, en wel tot een bedrag van in totaal € 53.647,89.
Onbetaald is gebleven een nota van 27 oktober 2011 nr. 110527 ad € 1.190, -. (productie 14 bij de conclusie van antwoord).
3.13
Nadien heeft [appellant] nog een tweetal nota's gezonden dan wel in de procedure in eerste aanleg opgemaakt van € 15.249,85 d.d. 5 maart 2012 (waarop een creditnota van € 1.790, - in mindering strekt; de daar ook op voorkomende schadeclaim wegens gederfde omzet maakt geen deel uit van het geschil) en 2 april 2012 ad € 29.679,42.

4.De vorderingen en beslissingen in eerste aanleg

4.1
[geïntimeerden] hebben in conventie betaling van "schade", gevorderd, bestaande uit het verschil tussen de daadwerkelijke (zowel de gemaakte als de nog te maken) kosten van het opknappen van de woning - door hen gesteld op € 149.643,00 - verminderd met het bedrag dat zij reeds aan [appellant] hebben betaald (door hen gesteld op € 57.572,22), derhalve neerkomende op een bedrag van € 92.070,78 inclusief btw.
In reconventie heeft [appellant] de betaling gevorderd van de eindnota van 2 april 2012 gevorderd, alsmede van nota 110527, tezamen neerkomende op € 30.869,42. Zowel in conventie als in reconventie zijn ook een aantal nevenvorderingen betreffende rente en kosten ingesteld.
4.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] te kort is geschoten in zijn verplichtingen en dat [geïntimeerden] de overeenkomst terecht hebben ontbonden. De rechtbank heeft voorts de bezwaren van [appellant] tegen het partijdeskundigenrapport van Bureau voor Bouwpathologie dat [geïntimeerden] in het geding heeft gebracht, verworpen, en dat rapport tot uitgangspunt genomen.
4.3
De rechtbank heeft bij tussenvonnis geconstateerd dat de schadeopstelling in dat rapport, zoals door [geïntimeerden] in hun vordering opgenomen, zich niet verdraagt met artikel 6:272 BW en artikel 6:277 BW. De rechtbank heeft vervolgens [geïntimeerden] in staat gesteld om hun vordering aan die artikelen aan te passen.
Nadat [geïntimeerden] een nadere akte met een aangepast rapport van genoemd bureau in het geding hebben gebracht, waarbij zij hun eis hebben gewijzigd, heeft de rechtbank in het eindvonnis geconstateerd dat [geïntimeerden] de rolverwijzing niet goed hadden uitgevoerd. De rechtbank heeft het bedrag dat dat [appellant] aan ongedaanmakingsverplichting nog diende te betalen, schattenderwijs vastgesteld op € 17.280. De aanvullende schadevergoeding heeft de rechtbank vastgesteld op € 49.975,55. Voorts heeft de rechtbank ook de in conventie gevorderde expertisekosten, wettelijke rente en proceskosten toegewezen.
De vordering in reconventie is geheel afgewezen.

5.De wijziging van eis

[geïntimeerden] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [appellant] als zodanig. Het hof ziet ook geen aanleiding de eiswijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten wegens strijd met de goede procesorde. Ter zake van de vordering van [appellant] zal derhalve recht worden gedaan op de gewijzigde eis.

6.De beoordeling van de grieven

6.1
In
grief 1herhaalt [appellant] zijn in eerste aanleg gevoerde verweer dat, nadat gebleken was dat [geïntimeerden] de woning bij hun sloopwerkzaamheden hadden beschadigd, de aanneemovereenkomst (met vaste prijs) met wederzijdse instemming is beëindigd en is vervangen door een overeenkomst op regiebasis. [appellant] legt daartoe een aantal gelijkluidende verklaringen van medewerkers (c.q. familieleden) over die allen als volgt luiden:
"
Hierbij verklaar ik aanwezig te zijn geweest bij het gesprek tussen de heer [appellant] en de heer [geïntimeerde 1], op het moment dat wij aan de werkzaamheden in [woonplaats] zouden beginnen. Omdat de heer [geïntimeerde 1] rigoureus en ondeskundig was gaan slopen in de periode tussen de offerte en aanvang werkzaamheden kon niet begonnen worden met de afgesproken en geoffreerde werkzaamheden. Er waren andere prioriteiten o.a. doordat er als geval van zijn acties van alles verzakt was en lekte. Afgesproken werd, dat de oorspronkelijke aanneemsom zou vervallen en er vanaf dat moment op regiebasis gewerkt zou worden".
6.2
Het hof gaat aan deze verklaringen en het aanbod om deze getuigen te horen voorbij waar het het punt betreft dat er op regiebasis gewerkt zou worden. Enige schriftelijke verwijzing naar deze majeure koerswijziging ontbreekt (terwijl partijen de e-mail bepaald niet hebben gemeden gedurende de periode dat zij een contract hadden). De overgelegde facturen bevatten ook niet die gegevens die voor een regie-contract gebruikelijk zijn. Daarentegen worden wel meerkosten gefactureerd (zie onder meer factuur 110525 van
15 oktober 2011, wat niet past bij het door [appellant] thans gestelde regie contract). Indien het contract voor de eigenlijke start van de werkzaamheden - derhalve rond 1 augustus 2011- al zou zijn vervangen door een regiecontract, dan bevreemdt het zeer dat op
25 augustus 2011 voor het herstel van de verzakkingen een offerte met een vaste prijs is uitgebracht.
Op 28 oktober 2011 (voorafgaand aan de onder 3.9 geciteerde e-mailberichten) schreef [appellant] aan [geïntimeerde 1]:
"
Volgens de afspraken zouden de raampjes op de etage gespaard worden en de ruiten vervangen. De ramen en de ruiten bleken echter in een dermate slechte conditie dat ze niet meer te sparen waren. Vandaar dat ik nieuwe gemaakt heb. Deze bereken ik dan ook inc. glas. Weliswaar voor inkoopsprijs want we zullen elkaar toch tegemoet moeten komen. Bv de hele bijkeuken staat niet in de offerte en zeker niet de uitbreiding. allen het nieuwe dak op de bijkeuken en het isoleren van de wanden. Ook over het keukenwoongedeelte staat niet veel in de offerte. Dus we zullen daar afspraken over moeten maken. Wat we nu voor aan het doen zijn valt onder het schadeherstel. Muv. de werkzaamheden aan de bedstee. Dat hebben we goed afgesproken. Ik heb het ook al eerder gehad over het eventuele meerwerk waar je op moet rekenen. te rekenen op 15 tot 20% van het offertebedrag excl." (productie 2 bij de memorie van antwoord).
6.3
Dit e-mailbericht wijst er bepaald niet op dat [appellant] toen van mening was dat het oorspronkelijke contract reeds in de zomer van 2011 zou zijn vervangen door een overeenkomst op regiebasis. Ook [geïntimeerde 1] bleef in de mailwisseling steeds uitgaan van de overeenkomst van april 2011, waarbij het hof verwijst naar de stukken ronde de bemiddeling door [X] (productie 6 bij inleidende dagvaarding).
6.4
Het hof verwerpt in het licht van het vorenstaande grief I primair en passeert het daaraan gekoppelde bewijsaanbod als niet terzake dienend.
6.5
Een en ander betekent niet dat het hof geheel voorbij gaat aan de stellingen [appellant] in de toelichting op deze grief. Uit de stukken blijkt afdoende dat sprake is van aanzienlijk meerwerk ten opzichte van de overeenkomst, bijvoorbeeld de werkzaamheden op de verdieping die in de overeenkomst niet voorkomen. Het hof wijst ook op de hiervoor sub 6.2 aangehaald e-mailbericht met de passage over de bijkeuken. Het totale bedrag dat [geïntimeerden] aan facturen hebben voldaan was ook niet voor niets aanzienlijk hoger dan het bedrag gemoeid met de overeenkomst en het daarnaast overeengekomen meerwerk.
6.6
Het hof zal, alvorens op de subsidiaire stellingen bij grief I in te gaan, eerst enkele andere grieven behandelen, te beginnen bij
grief II. In die grief stelt [appellant] dat de ontbinding zijdens [geïntimeerde 1] d.d. 23 februari 2012 geen doel treft, omdat [appellant] zijnerzijds reeds de overeenkomst rechtsgeldig had ontbonden bij brief van 6 februari 2012, omdat hij uit de mededelingen van [geïntimeerden] mocht afleiden dat zij te kort zouden schieten in hun verbintenis tot betaling.
Het hof verwerpt deze grief. In de brief van 6 februari 2012, geciteerd onder 3.10, komt het woord ontbinding niet voor, opzegging is niet hetzelfde als ontbinding. Ook de thans genoemde grond komt in die brief niet voor; de opzegging wordt daar in verband gebracht met psychoterrorspelletjes, wat daaronder dan ook mag worden verstaan. Het hof betrekt daarbij voorts dat [appellant] reeds twee maal eerder (zie hiervoor onder 3.8 en 3.9 ) had gedreigd het bijltje er bij neer te leggen. Dat [appellant] - zonder deugdelijke grond - niet wenste mee te werken aan een depotregeling conform artikel 7:768 BW levert overigens geen verzuim aan de zijde van [geïntimeerden] op, zodat ook op die omstandigheid [appellant] een eventuele ontbinding zijnerzijds niet had kunnen baseren.
Grief II faalt in alle opzichten.
6.7
Grief IIIvecht vervolgens de ontbinding zijdens [geïntimeerden] aan. Volgens [appellant] was hij in kwalitatief opzicht niet tekort geschoten. [appellant] verliest uit het oog dat hij op 6 februari 2012 te kennen had gegeven de overeenkomst niet verder te willen nakomen. Op die grond stond de mogelijkheid van ontbinding voor [geïntimeerden] open (artikel 6:80 eerste lid sub c BW in samenhang met artikel 6:265 BW)). Deze grief treft evenmin doel.
6.8
Het hof overweeg in dit verband dat de ontbinding zijdens [geïntimeerden] alleen ziet op de overeenkomst van april 2011 en het in het verlengde daarvan expliciet schriftelijk overeengekomen meerwerk, maar niet op het daarna verrichte en afgerekende meerwerk, gelijk ook de rechtbank heeft overwogen. In
grief IVziet [appellant] dit over het hoofd. Hij stelt dat de waarde van het totaal van de werkzaamheden dat hij heeft verricht, op € 147.587,84 (inclusief btw) moet worden gesteld, zulks gebaseerd op een soort geveltaxatie zijdens Interlloyd Survey. Op die grond vermeerdert hij zijn eis tot € 94.439,95, zijnde het verschil tussen dit bedrag en het bedrag dat [appellant] in totaal reeds had voldaan.
6.9
Het hof overweegt dat, behoudens dat [appellant] c.s. hierbij van een verkeerde maatstaf, namelijk integrale ontbinding, uitgaat, het systeem van de wet zich ertegen verzet dat een partij die schuld heeft aan de ontbinding, daarvan beter zou kunnen worden. Het hof verwijst naar artikel 6:277 BW. Hetgeen [geïntimeerden] bij correcte nakoming van de overeenkomst zijnerzijds nog verschuldigd zouden zijn - de reconventionele vordering in eerste aanleg ten bedrage van € 30.869,42 - is minder dan één derde van de thans door [appellant] gestelde werkelijke waarde Deze waarde wordt overigens door [geïntimeerden] betwist. Het rapport van Interlloyd Survey, die de woning niet in ogenschouw heeft kunnen nemen, biedt overigens ook onvoldoende basis voor een dergelijke waardebepaling.
6.1
Het hof moet overigens vast stellen dat omtrent de daadwerkelijke toestand van de woning zich geen objectieve informatie in het dossier bevindt. Ook het rapport van het Bureau voor bouwpathologie is een partij-deskundigenrapport. De rechtbank heeft ervoor gekozen om, hoewel ten tijde van de comparitie na antwoord de toestand van de woning nog ongewijzigd was, geen onafhankelijke deskundige te benoemen. Thans ziet het hof, gelet op het geruime tijdsverloop en gelet op het debat tussen partijen over wat er sedertdien aan de woning nog is verbouwd, onvoldoende reden om alsnog een deskundigenrapport te gelasten.
6.11
Ten aanzien van
grief IVvoor het overige en
grief Voverweegt het hof verder als volgt.
De uiteindelijke uitkomst van de rechtbank betekent dat [appellant] per saldo meer dan € 10.000 méér terug moet betalen dan hij in totaal van [geïntimeerden] betaald heeft gekregen, terwijl dit bedrag maar voor een zeer klein deel bestaat uit schade die door slecht werk van [appellant] is ontstaan. Het bedrag bestaat voor het grootste gedeelte uit niet uitgevoerde werkzaamheden van de oorspronkelijke offerte en is zo hoog omdat het Bureau voor Bouwpathologie de voltooiing van de werkzaamheden uit de offerte op een zeer aanzienlijk hoger bedrag stelt dan [appellant] had geoffreerd. Alleen al voor het dak - waar [appellant] nog niet mee was begonnen - stelt genoemd Bureau de "schade" op € 32.500, -, ex btw, meer dan het gehele offertebedrag van [appellant], terwijl het dak volgens dat zelfde Bureau maar 15% van de totale omvang van de aanvankelijke opdracht beslaat.
Dit duidt er op dat het oorspronkelijke bedrag waarop de overeenkomst was gebaseerd, veel te laag was. In dit licht moet ook het in grief I subsidiaire beroep op artikel 7:753 BW (kostenverhogende omstandigheden) worden gezien. Met [geïntimeerden] is het hof van oordeel dat aan de formele vereisten van dat artikel niet is voldaan: [appellant] heeft zich niet op de voet van het eerste lid van die bepaling tot de rechter gewend, terwijl niet is komen vast te staan dat [geïntimeerden] onjuiste gegevens heeft verstrekt in de zin van het tweede lid van dat artikel. Dat neemt niet weg dat het hof van oordeel is dat, na de sloopwerkzaamheden zijdens [geïntimeerden] en de toen aan het licht gekomen gebreken aan de constructie - ongeacht of die nu door die sloopwerkzaamheden in de hand zijn gewerkt - voor [appellant] de weg van het eerste lid had opengestaan. Het hof acht het in naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat via de weg van artikel 6:277 BW in dit geval de daadwerkelijke kosten van de verbouwing geheel voor rekening van [appellant] zouden komen.
6.12
Het hof zal de waarde van de ongedaanmakingsverplichting, wat er verder ook zij van de berekening daarvan door de rechtbank, stellen op het door de rechtbank aangegeven bedrag van € 17.280, - nu de berekening in de daartegen gerichte grief hoe dan ook niet kan worden nagevolgd, een betere berekening door partijen niet is gegeven en dit bedrag niet apert onredelijk voorkomt.
6.13
De aanvullende schade zal het hof vaststellen op de kosten van herstel van de niet juist uitgevoerde werken conform de berekening van het eerste rapport van het Bureau voor bouwpathologie, zijnde de onderdelen kozijnen (€ 7.500,-) en dubbele tuindeuren (€ 800,-) en leidingen ( € 1.450,-), wat neerkomt op een totaalbedrag bedrag van € 9.750, zonder de component btw. Het hof zal dit bedrag vermeerderen met btw en met een gedeelte van het prijsverschil tussen het offertebedrag van [appellant] en de begroting door genoemd Bureau, en wel zodanig dat het hof de totale aanvullende schade als bedoeld in artikel 6:277 BW zal begroten op € 20.000, -. In zoverre treft grief V in samenhang met het subsidiaire betoog bij grief I doel.
6.14
Grief VIheeft betrekking op de expertisekosten, waartoe [appellant] niet meer aanvoert dan dat hij niet aansprakelijk is. Nu het hof dat betoog hiervoor heeft verworpen, faalt ook deze grief.
Grief VIIheeft ten slotte betrekking op de proceskosten. Het hof ziet aanleiding in de aanpassing in de veroordeling die het gevolg is van het gedeeltelijk slagen van de grieven, ook de proceskostenveroordeling in eerste aanleg in conventie aan te passen, in die zin dat de het hof het salaris in eerste aanleg zal compenseren en [appellant] uitsluitend in de verschotten te veroordelen. De proceskostenveroordeling in reconventie zal ongewijzigd blijven.
De slotsom
6.15
Gelet op het gedeeltelijk slagen van de grieven I en V zal het hof het vonnis, voor zover in conventie gewezen, vernietigen en opnieuw rechtdoende, [appellant] veroordelen om aan [geïntimeerde 1] te betalen een bedrag van € 17.280, - uit hoofde van de ongedaanmakingsverplichting, € 20.000, - aan aanvullende schadevergoeding en € 3.454,33 aan kosten van de rapporten van het Bureau voor Bouwpathologie, tezamen neerkomende op
€ 40.734,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 37.280, - vanaf 24 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening. Het hof zal het vonnis voor zover in reconventie gewezen bekrachtigen.
Het hof zal [appellant] verder voor een deel in de kosten van de eerste aanleg in conventie verwijzen en de kosten van het appel compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt. Het tussenvonnis waarvan beroep zal het hof bekrachtigen.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussenvonnis van 5 juni 2013 waarvan beroep;
vernietigt vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 25 september 2013 voor zover in conventie gewezen en doet opnieuw recht:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] van een bedrag van € 40.7.34,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 37.280 vanaf 24 februari 2012 tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [appellant] in een gedeelte van de kosten van het geding in eerste instantie in conventie, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [geïntimeerden] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op nihil voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 999,72 voor verschotten;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt het vonnis van 25 september 2013, voor zover in reconventie gewezen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af;
Dit arrest is gewezen door mr. J.H. Kuiper, mr. L. Groefsema en mr. I. Tubben en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
2 juni 2015.