Het hof gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Op zaterdag 7 juli 2012 zou verdachte met haar man [vader], haar dochtertje [dochter] van net vier jaar, haar zoontje [slachtoffer] van ongeveer anderhalf jaar en haar schoonfamilie een dagje op stap gaan. Zowel verdachte als [dochter] hebben diabetes van het type MODY2 en gebruiken voor de toediening van insuline een pompje. Zij beschikten toen niet over reservepennen met insuline. Verdachte heeft moeite met het afmeten van insuline en werd in het verleden door haar man geholpen met het spuiten. Vader [vader] heeft diabetes van het type 2 en spuit bij zichzelf kortwerkende en langwerkende insuline. Zoontje [slachtoffer] heeft geen diabetes, maar heeft wel van de geboorte af een hartafwijking.
Vader heeft verklaard dat hij die ochtend bij het opstaan geen geluid uit de kamer van [slachtoffer] hoorde en dat hij tegen verdachte zei dat [slachtoffer] nog lag te slapen. Hoewel hij dat nooit deed, zou hij deze keer [dochter] uit bed hebben gehaald. Hij zat met haar beneden een broodje te eten en broodjes te smeren voor het dagje uit.
Verdachte heeft verklaard dat zij [dochter] zoals gewoonlijk uit bed heeft gehaald en heeft aangekleed. Daarna wilde zij om ongeveer 07.30 uur [slachtoffer] uit bed halen. Zij trof hem slap, bleek en zweterig aan in zijn bedje en riep haar man om te komen kijken. Ook vader kon geen contact met hem krijgen. Verdachte heeft daarop de spoedeisende hulp gebeld. Omdat [slachtoffer] verder achteruit ging is ook nog 112 gebeld.
Hoewel het ambulancepersoneel heeft opgetekend dat zij geen vitaal bedreigd kind aantroffen, hebben zij op aandringen van de bezorgde moeder [slachtoffer] meegenomen naar het ziekenhuis. Verdachte is meegegaan. Vader is met [dochter] thuis gebleven, is verder gaan ontbijten en zou zichzelf toen pas insuline hebben toegediend.
Bij aankomst op de spoedeisende hulp om 08.00 uur was [slachtoffer] aanvankelijk alert, later suf, bleek en klam met een starende blik. De bloedglucosewaarde bleek sterk verlaagd en laboratoriumonderzoek naar onder meer insuline- en C-peptidewaarden werd ingezet.
Als behandeling voor de ernstige symptomatische hypoglycemie werd 50 ml glucoseoplossing toegediend. Na circa 30 ml was het kind goed aanspreekbaar, kreeg het weer kleur en begon te brabbelen.
Op 17 juli 2012 was de uitslag van het laboratoriumonderzoek bekend: normaal tot licht verhoogde insulinewaarde van 18 mU/l en een onmeetbaar lage C-peptidewaarde van 0,01 nmol/l. Op grond daarvan heeft de kinderarts geconcludeerd dat bij [slachtoffer], die een normale glucosehuishouding heeft, van buitenaf insuline moet zijn toegediend. Het rapport van het NFI van 25 april 2013 bevestigt die conclusie. Gelet op de goede conditie van het kind in de voorafgaande avond en het snelle herstel na toediening van glucose in het ziekenhuis, is er vermoedelijk een lage dosis van een kortwerkende insuline bij [slachtoffer] toegediend.
Ondanks de verdenking van een externe toediening van insuline, is in het ziekenhuis bij [slachtoffer] niet gekeken naar prikplekken op het lichaam. Ook heeft nader onderzoek in de woning van verdachte en vader geen voldoende concreet resultaat opgeleverd over de gebruikte insuline en de wijze van toediening bij het kind, ook al zou vader een pen kortwerkende insuline uit zijn voorraad missen.