Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
[appellant sub 1](voorheen genaamd [bedrijfsnaam] ),
gevestigd te Amersfoort,
en haar vennoten:
2.
[appellant sub 2],
wonende te [plaatsnaam] ,
3.
[appellant sub 3],
wonende te [plaatsnaam] ,
4.
[appellant sub 4],
wonende te [plaatsnaam] ,
advocaat: mr. S. Karakaya-Pilavci,
Met [appellant sub 1] wordt tevens [bedrijfsnaam] bedoeld. Geïntimeerde zal hierna [geïntimeerde] worden genoemd.
1.1. Het geding in eerste aanleg
11 april 2014 dat de kantonrechter (rechtbank Midden-Nederland, afdeling civiel recht, kantonrechter, locatie Utrecht) tussen [appellant sub 1] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiser in conventie, verweerder in reconventie in kort geding heeft gewezen.
2.Het geding in hoger beroep
3.De vaststaande feiten
€ 150,- betalen. [geïntimeerde] heeft de klant gebeld dat het niet mogelijk was om per pin te betalen en dat het bedrag contant afgerekend moest worden.
In deze brief is voorts het volgende vermeld:
“Ik ontken dat ik geld verduisterd heb, zoals u verder in de brief zult lezen.(…)
“(…) Cliënte blijft bij haar standpunt, namelijk dat u de contante betaling ad € 150,- van de klant bewust niet heeft gemeld bij haar en dit geldbedrag heeft verduisterd.(…)”
“Hierbij verklaar ik (…) dat op 20-1-14 [geïntimeerde] na het bezorgen naar mij toekwam met de bonnen en de betalingslijst van die dag. Daarop stond niet geschreven dat hij bij klant [de klant] € 150,- had afgerekend. Ik heb op 21-1-14 nadat het geld terecht was op de bon geschreven dat op 20-1-2014 klant [de klant] € 150,- heeft afgerekend.(…)”
6 conclusie van eis in reconventie tevens akte overlegging stukken) is onder andere het volgende vermeld:
“Hierbij verklaar ik (…) dat op 20-1-14 ik met [geïntimeerde] ben gaan bezorgen. Het laatste adres was (…). Wij hebben de goederen daar samen afgeleverd. Na de aflevering ben ik in de auto gaan wachten op hem. Ik was niet op de hoogte dat hij daar € 150,- moest afrekenen en had afgerekend. Ik heb ook niet gezien dat hij dit geld in de dashboard heeft gestopt.Hij heeft ook niet aan mij verteld dat hij daar € 150,- heeft afgerekend.(…)”
“Aanvullend op het bovenstaande gedeelte van mijn moeder (…), verklaar ik dat beide bezorgers aanwezig waren bij de afhandeling van het resterende bedrag.”
“Hierbij verklaar ik (…) dat ik op 20-01-2014 mijn bestelling heb ontvangen van de bezorgers van [appellant sub 1] .
4.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant sub 1] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, zal veroordelen tot doorbetaling van het reguliere salaris aan [geïntimeerde] te rekenen vanaf
- [appellant sub 1] veroordeeld om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen het
- [appellant sub 1] veroordeeld in de proceskosten.
In reconventie:
- de vorderingen van [appellant sub 1] afgewezen;
- [appellant sub 1] veroordeeld in de proceskosten.
lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die tengevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Op grond van artikel 7:678 lid 2
onder d BW zal een dringende reden onder andere aanwezig kunnen worden geacht wanneer de werknemer zich schuldig maakt aan verduistering, waardoor hij het vertrouwen van de werkgever onwaardig wordt. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren ook in de beschouwing te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is.
1. [geïntimeerde] heeft een geldbedrag dat door een klant aan hem is voldaan in eigen bezit gehouden. Concreet gaat het hierbij om het bedrag van € 150,- dat [geïntimeerde] op 20 januari 2014 contant van [de klant] heeft ontvangen.
9 januari 2014 een (deel) betaling van € 2.200,- door [de klant] is gepind.
€ 150,- op 20 januari 2014 niet op het dagoverzicht heeft vermeld en evenmin op de orderbon. Deze handelwijze die - tenminste - als een administratieve slordigheid kan worden gekwalificeerd is niet aan het ontslag op staande voet ten grondslag gelegd.
5.De slotsom
(1 punt x tarief I in hoger beroep).