ECLI:NL:GHARL:2015:389

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2015
Publicatiedatum
22 januari 2015
Zaaknummer
200.153.593
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van kinder- en partneralimentatie met verschillende berekeningsmethoden en prioriteit voor kinderalimentatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 20 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van kinder- en partneralimentatie. De zaak betreft een geschil tussen een vrouw en een man, die na hun echtscheiding de alimentatie voor hun kind en de vrouw moesten regelen. De rechtbank Overijssel had eerder op 6 mei 2014 een beschikking gegeven, waarin de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind was vastgesteld op € 69,- per maand, terwijl het verzoek van de vrouw om een bijdrage in haar levensonderhoud was afgewezen. De vrouw ging in hoger beroep met vijf grieven, onder andere over het netto-inkomen van de vrouw, de behoefte van de vrouw, en de draagkracht van de man.

Het hof heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Het huwelijk van partijen was op 16 oktober 2014 ontbonden en zij hebben samen een kind, geboren in 1998. De man had een bruto inkomen van € 33.000,- per jaar, terwijl de vrouw een netto besteedbaar inkomen had dat door het hof werd vastgesteld op € 1.593,- per maand. Het hof heeft vastgesteld dat de man voldoende draagkracht heeft voor de alimentatie, maar dat de prioriteit ligt bij de kinderalimentatie.

Het hof heeft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind vastgesteld op € 69,- per maand voor de periode van 6 mei 2014 tot 16 oktober 2014, en € 184,- per maand vanaf 16 oktober 2014. Daarnaast is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 187,- per maand, met ingang van 16 oktober 2014. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.153.593
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 146544)
beschikking van de familiekamer van 20 januari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. D. Beuving te Hengelo,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. H.J.M. van Denderen te Hengelo.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 mei 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 5 augustus 2014;
- het verweerschrift, ingekomen op 4 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Beuving van 13 oktober 2014 met producties 4 en 5, ingekomen op 14 oktober 2014;
- een journaalbericht van mr. Beuving van 22 oktober 2014 met één ongenummerde productie, ingekomen op 23 oktober 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 24 oktober 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Na de mondelinge behandeling is ingekomen een journaalbericht van mr. Beuving van 28 oktober 2014 met bijlagen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten en het hof partijen geen toestemming heeft gegeven nog bijlagen na te zenden slaat het hof geen acht op deze bijlagen.

3.De vaststaande feiten

3.1
Het huwelijk van partijen is op 16 oktober 2014 ontbonden door echtscheiding.
3.2
Partijen zijn de ouders van [kind], verder te noemen: [kind], geboren op [geboortedatum] 1998, over wie zij gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
De man, geboren op [geboortedatum] 1974, woont samen met een nieuwe partner, die in haar eigen levensonderhoud voorziet.
Door partijen zijn geen grieven aangevoerd tegen het door de rechtbank vastgestelde inkomen van de man van € 33.000,- bruto per jaar, te vermeerderen met een bedrag van
€ 2.640,- aan vakantietoeslag. De ingehouden pensioenpremie bedraagt € 3.072,- per jaar. Verder heeft de man aan netto-inkomsten een bedrag van € 2.250,- per jaar.
3.4
Partijen hebben geen grieven aangevoerd tegen de door de rechtbank meegenomen lasten aan de zijde van de man. Het hof zal daarom rekening houden met de premie Zorgverzekeringswet van € 120,- per maand, te verminderen met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW van € 39,- per maand voor een alleenstaande. Het hof zal ten aanzien van de woonlasten van de man, evenals de rechtbank, rekening houden met een bedrag ter hoogte van de gemiddelde basishuur nu de man niet heeft onderbouwd dat zijn woonlasten hoger zijn dan dit bedrag. Verder houdt het hof rekening met een bedrag van
€ 600,- per maand aan aflossing op huwelijkse schulden.
3.5
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1977, vormt met [kind] en een meerderjarige dochter van partijen een gezin.

4.De omvang van het geschil

4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. De rechtbank heeft in de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 6 mei 2014 de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met ingang van 6 mei 2014 vastgesteld op € 69,- per maand. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud vast te stellen afgewezen.
4.2
De vrouw is met vijf grieven in hoger beroep gekomen tegen de bestreden beschikking. Grief I ziet op het netto-inkomen van de vrouw. Grief II ziet op de behoefte van de vrouw. Grief III ziet op de draagkracht van de man. Grieven IV en V (genummerd in het beroepschrift III en VI) zien op de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind]. De vrouw verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen en de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] vast te stellen op € 363,- per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans op een bedrag en met ingang van een dusdanige datum als het hof juist acht. Tevens verzoekt de vrouw de bijdrage van de man in haar kosten van levensonderhoud vast te stellen op € 187,- per maand, dan wel in het geval de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] niet wordt verhoogd, vast te stellen op € 517,- per maand, althans op een bedrag en met ingang van een dusdanige datum als hof juist acht.
4.3
De man heeft verweer gevoerd. Hij verzoekt het hof, eventueel onder aanvulling en/of verbetering van gronden, de bestreden beschikking te bekrachtigen, kosten rechtens.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van [kind] € 363,- per maand bedraagt.
5.2
De rechtbank heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vastgesteld op
€ 1.712,- per maand. Voor de vaststelling van de aanvullende behoefte van de vrouw is de rechtbank uitgegaan van een besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.559,- per maand.
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank haar netto besteedbaar inkomen onjuist heeft vastgesteld. Haar inkomsten bij mevrouw [A] van € 825,- bruto per maand zijn in verband met het overlijden van mevrouw [A] komen te vervallen. Bovendien stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de alleenstaande ouderkorting, want daar heeft zij geen recht op. De man heeft de bovenstaande feiten gemotiveerd betwist.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Tijdens de mondelinge behandeling en ook uit de stukken blijkt dat de vrouw nog steeds een inkomen heeft van € 825,- bruto per maand voor werkzaamheden die zij verricht bij mevrouw [A]. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling bij dit hof verklaard dat na het overlijden van mevrouw [A] zij haar werkzaamheden heeft voortgezet bij de dochter van mevrouw [A]. Wat de alleenstaande ouderkorting betreft heeft de vrouw tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat zij deze korting wel ontvangt sinds 1 juli 2014, maar voordien niet omdat de man zich nog niet had uitgeschreven op haar woonadres. Op grond van artikel 1:157 Burgerlijk Wetboek (BW) ontstaat een eventuele onderhoudsverplichting van de man eerst nadat het huwelijk is geëindigd, zijnde de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het huwelijk van partijen is op 16 oktober 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zodat het hof - met ingang van 16 oktober 2014 - rekening houdt met de alleenstaande ouderkorting.
5.4
Het hof gaat bij de berekening van het besteedbaar inkomen van de vrouw uit van het inkomen bij TSN Thuiszorg B.V. op basis van de op de salarisspecificatie van september 2014 genoemde cumulatieven. Uit de cumulatieven volgt dat het inkomen gemiddeld
€ 829,59 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met vakantietoeslag van 8% en een eindejaarsuitkering van gemiddeld € 51,33 bruto per vier weken. Tevens houdt het hof rekening met de op de salarisspecificatie van september 2014 vermelde pensioenpremie van
€ 51,47 bruto per vier weken. Verder houdt het hof rekening met het inkomen dat de vrouw ontvangt voor haar werkzaamheden bij mevrouw [A] van € 825,- bruto per maand.
Voorts heeft de vrouw recht op de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de alleenstaande ouderkorting. Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw met ingang van 16 oktober 2014 op € 1.593,- per maand.
5.5
In haar tweede grief stelt de vrouw dat de rechtbank ten onrechte haar aanvullende behoefte te laag heeft vastgesteld, omdat de rechtbank van een te hoog netto besteedbaar inkomen is uitgegaan. De man betwist dat. Hij stelt dat de vrouw ten onrechte haar behoefte heeft vastgesteld met inachtneming van de 60% regel. Het hof overweegt als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad mag bij de bepaling van de behoefte niet slechts worden uitgegaan van de 60%-formule als er ook andere behoeftebepalende elementen zijn aangevoerd. De man heeft in zijn algemeenheid alleen in zijn verweerschrift aangedrongen op een behoeftelijstje van de zijde van de vrouw, maar hij heeft geen specifieke omstandigheden aangevoerd die de behoefte van de vrouw verlagen. Het hof is van oordeel dat de situatie van partijen niet ongebruikelijk is en er onvoldoende welstandsbeïnvloedende feiten en omstandigheden zijn aangevoerd om niet van de algemene welstand tijdens het huwelijk in de afgelopen jaren uit te gaan. Het hof zal dan ook gebruik maken van de in deze situaties gebruikelijke standaardformule, zoals ook de rechtbank heeft gedaan.
5.6
Op basis van de 60% methode bedraagt de behoefte van de vrouw, zoals door de rechtbank is becijferd, € 1.712,- netto per maand. Rekening houdend met het netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 1.593,- per maand, bedraagt de aanvullende behoefte van de vrouw (€ 1.712,- -/- € 1.593,- = ) € 119,- netto per maand, ofwel € 187,- bruto per maand.
5.7
Tussen partijen is niet in geschil dat de man draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 33,- per maand, zoals de rechtbank heeft berekend op basis van de op 1 april 2013 in werking getreden nieuwe richtlijn voor de berekening van kinderalimentatie van de Expertgroep Alimentatienormen. Evenmin is tussen partijen in geschil dat de man draagkracht heeft voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw, zoals door de rechtbank is berekend, voor berekening van het belastingvoordeel, van € 300,- per maand.
5.8
Voor de berekening van de draagkracht van de man voor de kinder- en partneralimentatie wordt gebruik gemaakt van twee verschillende berekeningsmethoden met als gevolg dat enerzijds sprake kan zijn van een draagkracht voor de kinderalimentatie die onvoldoende is om geheel in de behoefte van een kind te voorzien, maar anderzijds nog wel een draagkracht resteert voor partneralimentatie. De vraag is hoe deze verschillende uitkomsten zich verhouden met de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW. Het hof overweegt als volgt.
5.9
Door partijen is niet gegriefd tegen de ingangsdatum van de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind], namelijk 6 mei 2014. Het hof zal daarom onderscheid maken tussen twee perioden. De periode vanaf 6 mei 2014 tot
16 oktober 2014 (periode 1) en de periode vanaf 16 oktober 2014 (periode 2).
5.1
In periode 1 is de man alleen onderhoudsplichtig jegens [kind], zodat op basis van de niet betwiste berekening van de rechtbank, de man in periode 1 een draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van € 33,- per maand. Nu de man in zijn verweerschrift heeft verklaard te berusten in de door de rechtbank opgelegde bijdrage van € 69,- per maand, zal het hof in periode 1 de bijdrage van de man vaststellen op dat bedrag. Volledigheidshalve zal het hof ook de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] in deze periode vaststellen, waarbij het hof onderscheid maakt tussen twee perioden. De periode vanaf 6 mei 2014 tot 1 juli 2014 (geen alleenstaande ouderkorting) en de periode vanaf 1 juli 2014 tot
16 oktober 2014 (wel alleenstaande ouderkorting). Het hof becijfert het netto besteedbaar inkomen van de vrouw voor de periode vanaf 6 mei 2014 tot 1 juli 2014 op € 1.437,- per maand, uitgaande van de hiervoor onder 5.4 vermelde financiële gegevens, zodat de draagkracht van de vrouw voor een onderhoudsbijdrage bedraagt 70% x [€ 1.437,- - (0,3 x € 1.437,- + € 860,-)] = afgerond € 102,-. Voor de periode vanaf 1 juli 2014 tot 16 oktober 2014 gaat het hof uit van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw zoals berekend onder rechtsoverweging 5.4, waarbij rekening is gehouden met de alleenstaande ouderkorting, van € 1.593,- per maand, zodat de draagkracht van de vrouw voor een onderhoudsbijdrage bedraagt 70% x [€ 1.593,- - (0,3 x € 1.593,- + € 860,-)] = afgerond € 179,-.
5.11
Wat periode 2 betreft overweegt het hof als volgt. Artikel 1:400 lid 1 BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien een persoon verplicht is levensonderhoud te verstrekken aan twee of meer personen en zijn draagkracht onvoldoende is om dit volledig aan allen te verschaffen, zijn kinderen en stiefkinderen die de leeftijd van een en twintig jaren nog niet hebben bereikt voorrang hebben boven alle andere onderhoudsgerechtigden.
5.12
Het hof heeft in rechtsoverweging 5.10 de draagkracht van de vrouw voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] becijferd op
70% x [€ 1.593,- - (0,3 x € 1.593,- + € 860,-)] = afgerond € 179,-. De draagkracht van de man bedraagt € 33,- per maand. De gezamenlijke draagkracht van de ouders blijkt niet voldoende om volledig in de behoefte van [kind] van € 363,- per maand te voorzien.
5.13
Het hof is van oordeel dat vaststelling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw in deze situatie in strijd zou zijn met de voorrangsregel van artikel 1:400 lid 1 BW. Gelet op deze omstandigheid acht het hof het redelijk om de draagkracht van de man ten behoeve van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op te tellen bij de draagkracht van de man ten behoeve van de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] tot aan haar behoefte van € 363,- per maand. Het voorgaande leidt ertoe dat de man kan bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] met € 184,- (€ 363,- minus aandeel vrouw van € 179,-).
5.14
Op grond van het vorenstaande resteert een draagkracht van de man voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 147,-, voor berekening van het belastingvoordeel. Na berekening van het belastingvoordeel heeft de man met ingang van
16 oktober 2014 een draagkracht voor een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw van € 253,- per maand, zodat de man kan bijdrage in de totale aanvullende behoefte van de vrouw van € 187,- per maand.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als na te melden.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het uit die relatie geboren kind en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.

7.Aanhechten draagkrachtberekeningen

Het hof heeft een berekening van de draagkracht van de man en twee berekeningen van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Overijssel, locatie Almelo, van 6 mei 2014, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de man aan de vrouw in de periode vanaf 6 mei 2014 tot 16 oktober 2014 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] € 69,- per maand zal betalen en vanaf 16 oktober 2014 € 184,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 16 oktober 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 187,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, R. Krijger en M.S. van Gaalen, bijgestaan door mr. W. Nagelhout als griffier, en is op 20 januari 2015 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.