ECLI:NL:GHARL:2015:3732

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
200.140.084-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij ongeval door achterop springen op fiets

In deze zaak gaat het om een ongeval dat plaatsvond in de nacht van 23 op 24 maart 2012, waarbij de geïntimeerde, een vrouw, ten val kwam nadat de appellant, een man, achterop haar fiets sprong. De vrouw had eerder die avond alcohol gedronken en was met een vriendin uit een café gekomen. De appellant, die de vrouw niet kende, vroeg of hij met zijn vrienden op de fiets mee mocht. De vriendin van de vrouw stemde in, waarna de appellant onverwachts achterop de fiets sprong. Dit leidde tot een valpartij waarbij de vrouw gewond raakte en in het ziekenhuis moest worden behandeld. De vrouw stelde de man aansprakelijk voor de schade die zij had geleden door het ongeval.

In eerste aanleg oordeelde de rechtbank dat de appellant onrechtmatig had gehandeld, omdat hij zich had moeten onthouden van het gedrag dat leidde tot het ongeval. De rechtbank legde de bewijslast voor de eigen schuld van de vrouw bij de appellant. In hoger beroep heeft de appellant de beslissing van de rechtbank bestreden en betoogd dat de vrouw zelf ook verantwoordelijk was voor het ongeval, mede door haar alcoholgebruik.

Het hof oordeelde dat de grieven van de appellant deels slagen, maar dat de vrouw bewijs moet leveren van de onrechtmatige daad van de appellant. Het hof heeft de zaak terugverwezen naar de rechtbank voor verdere behandeling, waarbij de rechtbank de feiten zoals vastgesteld door het hof moet hanteren. De kosten van het hoger beroep worden gereserveerd voor de eindbeslissing van de rechtbank.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.140.084/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/18/140389/HA ZA 13-107)
arrest van de eerste kamer van dinsdag 26 mei 2015
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. E. Bos-van den Berg, kantoorhoudend te Zwolle,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. M.A. Pasma, kantoorhoudend te Groningen.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 12 juni 2013, 13 november 2013 en 11 december 2013 van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 januari 2014,
- de memorie van grieven (met productie),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellant] luidt:
“dat het uw Hof behage, om bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, zaaknummer/rolnummer C/18/140389 / HA ZA 13-107, gewezen op 13 november 2013 te vernietigen en opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, de vorderingen van geïntimeerde alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de proceskosten en in de nakosten ad € 131,00, danwel € 199,00 indien betekening van het arrest plaatsvindt, met bepaling dat over de proceskosten en nakosten de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van 14 dagen na de datum van het te wijzen arrest."

3.De feiten (de grieven 1 en 2)

3.1
[geïntimeerde] heeft met zijn eerste twee grieven bezwaar gemaakt tegen twee onderdelen van de feitenvaststelling van de rechtbank in het tussenvonnis van 13 november 2013 onder 2. Het hof zal daarom niet als vaststaand van die betwiste feiten uitgaan. Voor het overige is niet gebleken van bezwaren tegen deze feitenvaststelling. Het volgende staat daarmee vast.
3.1.1
In de nacht van 23 op 24 maart 2012 verliet [geïntimeerde] met een vriendin, [vriendin], het café "[café]" in de [straat 1] te [woonplaats 2]. Ongeveer gelijktijdig verliet [appellant] het café met twee vrienden, [vriend 1] en [vriend 2]. [geïntimeerde] en [vriendin] kenden [appellant], [vriend 1] en [vriend 2] niet.
3.1.2
[vriend 1] heeft [vriendin] gevraagd of hij en [appellant] bij hen op de fiets mee mochten. [vriendin] heeft ermee ingestemd [vriend 1] een lift te geven. [vriend 1] is vervolgens gaan fietsen op de fiets van [vriendin] met [vriendin] achterop.
3.2
Op het moment dat [geïntimeerde] op haar fiets was gestapt en een stukje richting de [straat 2] had gefietst, sprong [appellant] zijwaarts achterop haar bagagedrager. [geïntimeerde] is vervolgens ten val gekomen. Het achterwiel van de fiets van [geïntimeerde] was in elk geval ná de val verbogen.
3.2.1
[geïntimeerde] is na het ongeval per ambulance naar het ziekenhuis vervoerd en nog diezelfde dag aan haar enkel geopereerd. Zij is meerdere dagen opgenomen geweest. Volgens het verslag van het ziekenhuis had zij vijf eenheden alcohol gedronken.
3.2.2
De verzekeraar van [appellant], Interpolis, heeft naar aanleiding van een telefoongesprek op 27 maart 2012 met [geïntimeerde] € 300,- aan haar uitgekeerd.
3.2.3
Bij schrijven van 14 mei 2012 heeft [geïntimeerde] [appellant] aansprakelijk gesteld voor
de gevolgen van het ongeval.

4.Het geschil en de beslissing van de rechtbank

4.1
[geïntimeerde] heeft gesteld dat [appellant] zonder toestemming en, kort gezegd, op een onverantwoorde manier bij haar achterop is gesprongen. Zij vordert veroordeling tot betaling van materiële en immateriële schade die van deze onrechtmatige gedraging het gevolg is geweest, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Na betwisting van de zijde van [appellant] heeft de rechtbank onder verwijzing naar HR 9 december 1994, NJ 1996, 403 geconcludeerd dat sprake is van onrechtmatig gevaarscheppend gedrag, nu de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van het vaststaande gedrag van [appellant] zo groot was, dat hij zich daar naar maatstaven van zorgvuldigheid van had behoren te onthouden. Bij vonnis van 13 november 2013 is aan [appellant] vervolgens - naar aanleiding van zijn beroep op eigen schuld - opgedragen te bewijzen dat [geïntimeerde] hem toestemming heeft gegeven om achterop haar fiets mee te rijden. Bij vonnis van 11 december 2013 is bepaald dat van dat vonnis hoger beroep kan worden ingesteld voordat eindvonnis is gewezen.

5.De grieven 3 tot en met 8

5.1
In de derde grief en de verdere grieven bestrijdt [appellant] vanuit verschillende invalshoeken dat de feitelijke gang van zaken de conclusie rechtvaardigt dat hij onrechtmatig tegenover [geïntimeerde] heeft gehandeld. Hij voert aan dat – naar de rechtbank heeft miskend - [geïntimeerde] als eisende partij de door haar gestelde toedracht dient te bewijzen. De rechtbank heeft ten onrechte uitsluitend getuigenbewijs gelast ten aanzien van zijn beroep op eigen schuld en heeft miskend dat voor de beoordeling van de eigen schuld van [geïntimeerde] mede van belang is dat zij stevig had gedronken. Het hof oordeelt als volgt.
5.2
[geïntimeerde] heeft kort gezegd aangevoerd dat [appellant] bij haar achterop de fiets is gesprongen, zonder dat zij daarmee had ingestemd. Zij heeft hem juist duidelijk gemaakt dat zij niet wilde dat iemand met haar zou meeliften. Desondanks is [appellant], die 90 kg weegt, met een noodvaart aan komen rennen en voor [geïntimeerde] geheel onverwachts zijwaarts op haar bagagedrager gesprongen.
5.3
Naar het oordeel van het hof is sprake van onrechtmatig handelen van [appellant] als dit komt vast te staan. Zo ver is het echter nog niet: in de lezing van [appellant] is hem uit de onderlinge contacten tussen [vriendin] en [geïntimeerde] wel degelijk gebleken dat [geïntimeerde] er geen bezwaar tegen had om hem een lift achterop haar fiets te geven, en is hij daarna rustig bij haar achterop gesprongen, waarbij hij bij het tempo van de [geïntimeerde] aansloot. Met die lezing, die door getuigenverklaringen wordt ondersteund, is het feitencomplex dat [geïntimeerde] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd door [appellant] afdoende bestreden. Onjuist is evenwel het uitgangspunt van [appellant], dat de invloed van drankgebruik door [geïntimeerde] in dit geval voor haar rekening komt. In zoverre faalt zijn achtste grief, die daar specifiek op betrekking heeft.
5.4
De conclusie van het voorgaande luidt, dat [geïntimeerde] bewijs dient te leveren van de door haar gestelde toedracht. Onderdeel van de bewijslast van [geïntimeerde] betreft haar stelling
dat zij door de actie van [appellant] is verrast. Slaagt zij niet in dat specifieke onderdeel van het bewijs, maar moet het gedrag van [appellant] toch onrechtmatig worden geoordeeld, pas dan wordt het spiegelbeeldige verweer van [appellant] van belang dat [geïntimeerde] er juist in heeft toegestemd dat hij bij haar achterop zou springen (zijn beroep op eigen schuld, dat dus hoe dan ook faalt ten aanzien van haar alcoholconsumptie). De bewijslast rust wat dat aangaat op de schouders van [appellant]. Om praktische redenen zal [appellant] op voorhand bewijs worden opgedragen van zijn stelling dat hij uit onderlinge contacten tussen [vriendin] en [geïntimeerde] heeft kunnen opmaken dat [geïntimeerde] er geen bezwaar tegen had om hem een lift achterop haar fiets te geven.
Slotsom
5.5
De grieven slagen deels, zodat het bestreden vonnis van 13 november 2013 moet worden vernietigd. De zaak zal worden terugverwezen naar de rechtbank teneinde met inachtneming van dit arrest recht te doen. De rechtbank zal hebben uit te gaan van de hiervoor onder 3. geformuleerde feitenvaststelling, als na te melden. De kosten van het appel zullen op de voet van artikel 237 lid 2 Rv worden gereserveerd. De rechtbank dient daarop bij eindvonnis te beslissen. De verschotten in hoger beroep bedragen aan de zijde van [appellant] € 308,- en aan de zijde van [geïntimeerde] € 308,-.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen van 13 november 2013 en doet opnieuw recht;
5.1
draagt [geïntimeerde] op feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat [appellant] op onrechtmatige wijze bij haar achterop de fiets is gesprongen;
5.2
draagt [appellant] op om, voor het geval [geïntimeerde] in dat bewijs slaagt, feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie kunnen dragen dat hij erop heeft mogen vertrouwen dat hij
weltoestemming had om bij [geïntimeerde] achterop de fiets te springen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen teneinde met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist de zaak verder af te doen;
reserveert de kosten van het onderhavige appel totdat het eindvonnis wordt gewezen.
Dit arrest is gewezen door mr. M.W. Zandbergen, mr. A.E.B. ter Heide en mr. H.E. de Boer en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 26 mei 2015.