In deze zaak gaat het om de vraag of de Inspecteur de verkrijgingsprijs van de aandelen in de B.V. correct heeft vastgesteld. De belanghebbende, geboren in 1965, had samen met zijn vader een melkveehouderij en heeft na het overlijden van zijn vader de onderneming overgenomen. In 1998 heeft hij aandelen gekocht in een Duitse GmbH en heeft hij een aanzienlijke lening afgesloten om de schulden van deze GmbH te herfinancieren. De Inspecteur heeft de verkrijgingsprijs van de aandelen in de B.V. vastgesteld op € 283.000, maar de belanghebbende betwist dit en stelt dat de verkrijgingsprijs € 1.467.000 moet zijn, waarbij hij een vordering op de GmbH van € 1.179.465 in aanmerking wil nemen.
De Rechtbank heeft in een eerdere uitspraak de verkrijgingsprijs verhoogd tot € 417.024, maar de belanghebbende is in hoger beroep gegaan. Tijdens de zitting in het Hof is vastgesteld dat er geen geschil meer bestaat over de cijfermatige uitkomst van elkaars standpunt. Het Hof oordeelt dat de vordering op de GmbH als ondernemingsvermogen moet worden aangemerkt en dat de Inspecteur ten onrechte geen rekening heeft gehouden met deze vordering bij de vaststelling van de verkrijgingsprijs. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en stelt de verkrijgingsprijs vast op € 1.467.000. Tevens wordt de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.